Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/568

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

INDOCILE.


  • germaansch; —-Germanic = Arisch, Indo-germaansch.
  • Indocile, [ind`o`usil], [ind`osil], onleerzaam, onhandelbaar; subst. Indocility, [ind[e]s`iliti].
  • Indoctrinate, [ind`oktrin|e|it], onderwijzen, in een stelsel inleiden of er mede vertrouwd maken: I —d him with these notions; subst. Indoctrin`ation.
  • Indolence, [`ind[e]lens], vadsigheid, traagheid, pijnloosheid; adj. Indolent, [`ind[e]lent]: — tumour = pijnloos gezwel.
  • Indomitable, [ind`omit[e]b'l], ontembaar, onoverwinnelijk.
  • Indoor, [`ind|ö], adj. binnen, huiselijk, huis. . .: —s, [ind`öz], [`indöz], adv. binnenshuis, thuis.
  • Indorse, [`indös], Zie Endorse.
  • Indraught, Indraft, [`indrâft], binnenstroomen van water of lucht.
  • Indubitable, [indj`ûbit[e]b'l], Indubitate, [indj`ûbitit], ontwijfelbaar.
  • Induce, [indj`ûs], bewegen, nopen, veroorzaken, induceeren; —ment = aanleiding, beweegreden, drijfveer, prikkel.
  • Induct, [ind`[a]kt], inwijden, installeeren; (into), in een (geestelijk) ambt bevestigen; —ion, [ind`[a]k[vs]'n], begin, installatie, bevestiging, inductie (electr.), inleiding, gevolgtrekking uit waargenomen feiten; —ion-coil = inductierol (-klos); —ive = inleidend, door gevolgtrekking uit waargenomen feiten, inductie, inductief..: —ive method; —ive sciences = op waarneming gegronde wetenschappen; —or = hij, die installeert, inductor (Electr.).
  • Indue, [indj`û], bekleeden, verschaffen.
  • Indulge, [ind`[a]ld[vz]], toegeven, zich overgeven, voeden, koesteren, verwennen, zuipen: She —s her children too much = geeft te veel toe; To — a dream = koesteren; He —s in indolence = geeft zich over aan; This writer —s himself with a trifle of exaggeration = veroorlooft zich eenige overdrijving; We —d ourselves with tickets for the opera = permitteerden ons de weelde; —nce, —ncy = toegevendheid, verdraagzaamheid, uitstel van betaling, uitspatting, aflaat; Ind`u`lgent = toegeeflijk, zacht.
  • Indurate, [`indjur|e|it], verharden, ongevoelig maken, worden; subst. |Indur`ation.
  • Industrial, [ind`[a]stri[e]l], vlijtig, nijverheids..; subst. industriëel: — exhibition == nijverheidstentoonstelling; — school = ambachtsschool; ook soort tuchtschool; — school-ship = opleidingsschip voor verwaarloosde kinderen; A penal — settlement = strafkolonie; Industrious, [ind`[a]stri[e]s], vlijtig, nijver, arbeidzaam; Industry, [`ind[e]stri], ijver, vlijt, nijverheid: School of —.
  • Inebriant, [in`îbri[e]nt], dronken makend (middel); In`ebriate, [in`îbri-it], subst. en adj. dronken (mensch); verb. [in`îbri|e|it], dronken maken; Inebri`ation = dronkenschap, roes; Inebriety, [|inibr`a`iiti], dronkenschap (vooral van een 'habitual drunkard').
  • Inedited, [in`editid], onuitgegeven.
  • Ineffability, [in|ef[e]b`iliti], subst. v. Ineffable, [in`ef[e]b'l], onuitsprekelijk.
  • Ineffaceable, [inef`e`is[e]b'l], onuitwischbaar.