Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/579

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

INTENT.


  • their lawful prince = kwamen in (werden gebracht tot) opstand tegen; adj. —al = —ary; —ist = Insurgent.
  • Insusceptibility, [ins[e]s|eptib`iliti], subst. v. Insusceptible, [ins[e]s`eptib'l], onvatbaar (voor indrukken).
  • Intact, [int`akt], onaangeroerd, ongeschonden.
  • Intaglio, [int`aljou], [int`âljou], subst. gegraveerde edelsteen, tegenover Cameo (die in relief is gesneden).
  • Intake, [`inteik], inham, vernauwing, insnoering.
  • Intangibility, [int|and[vz]ib`iliti], subst. v. Intangible, [int`an[vz]ib'l], onvoelbaar, ontastbaar.
  • Integer, [`int[e]d[vz][e]], het geheel, geheel getal; Integral, [`int[e]gr'l], subst. geheel getal, integraal; adj. geheel, volledig, ongeschonden, integraal{{...; Integrant, [`int[e]gr'nt], deel van een geheel vormend, integreerend: — parts = samenstellende deelen; Integrate, [`int[e]gr|e|it], het geheel aanwijzen, de integraal vinden van; subst. |Integr`ation.
  • Integrity, [int`egriti], oprechtheid, braafheid, onverdorvenheid, volledigheid.
  • Integument, [int`egjument], vlies, vel, huid; adj. Int|egum`e`ntal = Int|egum`e`ntary.
  • Intellect, [`int[e]l|ekt], verstandelijk vermogen; ontwikkeling, de ontwikkelden: —s = verstand: Disordered in his —s; —ive, [int[e]l`ektiv], verstandelijk; —ual, [int[e]l`ektju[e]l], verstands{{..., intellectueel: —ual powers = verstandelijke vermogens; —alism, [int[e]l`ektju[e]lizm], de leer dat alle kennis van de zuivere rede komt, rede-overschatting; —u`a`lity = verstandelijk vermogen.
  • Intelligence, [int`elid[vz]ens], verstand, oordeel, begrip, verkregen kennis, vlugheid v. begrip; bericht, inlichting, nieuws: A wink of — = knipoogje van verstandhouding; — department = informatie-departement (-bureau); —-office = informatiebureau, adreskantoor; Intelligent, [int`elid[vz]ent], verstandig, vlug v. geest, intelligent; Intelligibility, [int|elid[vz]ib`iliti], begrijpelijkheid, duidelijkheid; adj. Int`e`lligible.
  • Intemperance, [int`emp[e]r'ns], onmatigheid, overdaad; Intemperate, [int`emp[e]rit], onmatig, te buiten gaande; guur, ruw.
  • Intend, [int`end], zich voornemen, van plan zijn, bedoelen, bestemmen: He is —ed for the church = zal predikant worden; I — to leave (leaving) at four = ben van plan; She is —ed to marry him = zij is voor hem bestemd; He is not —ed to listen = niet van plan; —ed = subst. en adj. verloofd(e).
  • Intendancy, [int`end'nsi], intendance; Int`e`ndant = intendant.
  • Intense, [int`ens], krachtig, ingespannen, hevig, geweldig, bovenmate; subst. —ness; Int|ensific`ation = versterking, verhooging; Int`e`nsifier = versterker; Intensify, [int`ensif|a|i], verhoogen, versterken.
  • Intension, [int`en[vs]'n], spanning, intensiteit; Intensity, [int`ensiti], intensiteit, kracht, hevigheid; Intensive, [int`ensiv], versterkend, intensief: — cultivation.
  • Intent, [int`ent], subst. plan, voornemen, bedoeling: He is the right man to all —s