This page needs to be proofread.
INTER.
- and purposes = in alle opzichten, inderdaad; To the — that = opdat (veroud.); He is — on his work = ijverig bij, vervuld van zijn werk; He looked —ly at me = opmerkzaam; Intention = voornemen, doel, bedoeling, einde: By the first — = snel; —al = met een bepaald oogmerk; A well—-ed man = met goede bedoelingen; Intentness = gespannen opmerkzaamheid, ijver.
- Inter, [int`[â]], ter aarde bestellen, begraven; —ment = teraardebestelling.
- Inter, [int`[e]], in samenstellingen: tusschen in: — alia, ([|int[e]r`e`ilj[e]]) = o. a.
- Interact, [`int[e]r|akt], subst. tusschenbedrijf, tusschenwerk; — verb. [int[e]r`akt], weder-*zijds werken op; —`a`ction = wisselwerking.
- Interbreed, [int[e]br`îd], kruisen van dieren of planten.
- Intercalate, [int`[â]k[e]l|e|it], inlasschen, inschuiven (van een dag, b.v.); Int`e`rcalary = ingelascht: — day; |Intercal`ation = inlassching.
- Intercede, [|int[e]s`îd], tusschenbeide komen, pleiten, voorspreken; —r.
- Intercept, [|int[e]s`ept], onderscheppen, tegenhouden, verbreken, afsnijden, versperren, afbreuk doen aan: To — the trade; subst. Interc`e`ption.
- Intercession, [int[e]s`e[vs]'n], voorspraak, tusschenkomst, bemiddeling: To make — to a person for; adj. —al: Intercessor, [int[e]s`es[e]], middelaar, tusschenpersoon: —y = bemiddelend.
- Interchange, [`int[e]t[vs]|e|in[vz]], subst. ruil, wisseling, ruilhandel, afwisseling; — verb. [|int[e]t[vs]`e`in[vz]], wisselen, ruilen, ruilhandel drijven, afwisselen; subst. —ab`ility, adj. —able = verwisselbaar, afwisselend.
- Intercolonial, [|int[e]k[e]l`o`unj'l], interkoloniaal, tusschen de koloniën onderling.
- Intercommunicate, [|int[e]k[e]mj`ûnik|e|it], onderling gemeenschap hebben, met elkaar verkeeren, meedeelen; |Interc|ommunic`ation, onderling verkeer = |Intercomm`union; Interc|omm`unity, wederzijdsche mededeeling, gemeenschappelijkheid.
- Intercourse, [`int[e]k|ös], omgang, verkeer.
- Intercross, [int[e]kr`os], onderling kruisen.
- Intercurrent, [int[e]k`[a]r'nt], ongeregeld: — pulse.
- Interdependence, [|int[e]dip`end'ns], onderlinge afhankelijkheid; adj. Interdep`e`ndent.
- Interdict, [`int[e]dikt], verbod: To put an — upon = verbieden; To lay under an —.
- Interdict, [`int[e]dikt], verbieden: To — a person from a thing, To — a person a thing = iemand uitsluiten van (bijv. kerkelijke gemeenschap), subst. —ion; adj. —ory.
- Interest, [`int[e]rest], belangstelling, belang, voordeel, invloed, aandeel, interest; — verb. belang stellen, belang inboezemen, belang hebben, enz.: I disposed of a third — in the factory = ik verkocht een derde aandeel; To attend to a person's —s = waken voor de belangen; To excite a person's — = belangstelling wekken; To have an — in = belang hebben bij;