Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/598

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

JEST.


  • Jest, [d[vz]est], subst. scherts, boert, mikpunt van spotternij; — verb. schertsen, bespotten: It was but said in — = maar schertsend; He can't take a — = kan geen scherts verdragen; —er = schertser, nar; —ing apart! = alle gekheid op een stokje!
  • Jesuit, [d[vz]`e[vz]uit], Jezuiet; —s'bark = bruine kinabast; —ic(al), [d[vz]|e[vz]u`itik('l)], jezuietisch; —ism, [d[vz]`e[vz]uitizm] = —ry, [d[vz]`e[vz]uitri], Jezuietisme.
  • Jesus, [d[vz]`î[vz][e]s], Jezus: —! What a sight!
  • Jet, [d[vz]et], subst. straal; git; — verb. uitwerpen, uitstralen, uitspuwen; uitspuiten; —-black = gitzwart; —ty = gitachtig.
  • Jetsam, Jetsom, [d[vz]`ets'm], overboordgeworpen goederen, strandgoed.
  • Jettison, [d[vz]`etis'n], goederen overboord werpen: To make — = uit nood overboord werpen.
  • Jetty, [d[vz]`eti], klein havenhoofd, pier (Zie Jet); —-head = kop van een havenhoofd.
  • Jew, [d[vz]û], Jood; —-baiting = jodenvervolging; —'s-eye, —ess'-eye = iets van groote waarde; —'s harp, (—'s trump) = mondharp; —'s poker = "sjabbesgojje", een Christen meisje, dat op Sabbath vuur en licht onderhoudt; —-thrift = het zoeken van eigen grootheid; —ess = jodin; —ish = joodsch; —ry = Judea, jodenbuurt, jodendom.
  • Jewel, [d[vz]`û[e]l], subst. juweel (ook fig.), kleinood, steen (in uurwerk); — verb. met juweelen versieren, steenen aanbrengen: A watch —(l)ed in nine holes = op negen steentjes loopend; —-case = juweelkistje; —ler, [d[vz]`û[e]l[e]], juwelier; —(le)ry, juweelen, juwelierswerk.
  • Jezebel, [d[vz]`ez[e]bel], booze, brutale, schaamtelooze vrouw.
  • Jib, [d[vz]ib], subst. kluiver (zeil), kraan, balk, schichtig paard, smoel; — verb. schichtig worden, zijwaarts of achteruit springen (van paarden), achteruit krabbelen; —-boom = kluiverboom; —ber = schichtig paard.
  • Jibe, [d[vz]aib]. Zie Gibe en Jib (verb.).
  • Jiffy, [d[vz]`ifi]: In (half) a — = in een wip.
  • Jig, [d[vz]ig], subst. levendige dans, hupsasa, danswijsje; poets, streek; kolenwip; — verb. een jig dansen of spelen, vedelen, op en neer bewegen met korte rukjes, ziften, bedriegen; —-a—- = —-a-jog = rukkende of stootende beweging; ook adv. en verb.; —-maker = grappenmaker.
  • Jigger, [d[vz]`ig[e]], danser, biljartbok, ertszeef, ertszifter, pottebakkerswiel, rijwiel (plat).
  • Jiggle, [d[vz]`ig'l], (doen) wiegelen, heen en weer trekken, spartelen.
  • Jilt, [d[vz]ilt], subst. coquette; valsche sleutel; — verb. coquetteeren, de bons geven, laten zitten.
  • Jim, [d[vz]im], Jaap; — Crow, titel van een negerliedje en dans; in samenst. neger-; — Crow car = wagon voor negers.
  • Jimcrack(ery), [d[vz]`imkr|ak[e]ri]. Zie Gimcrack(ery).
  • Jimmy, [d[vz]`imi]. Zie Jemmy.
  • Jimp, [d[vz]imp]. Zie Gimp.
  • Jingle, [d[vz]`ing'l], subst. gerinkink, geklingel,