Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/599

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

JOCUND.


  • rijmelarij, overdekte Iersche of Australische tweewielige kar; — verb. rinkinken, rinkelen, klingelen, rijmelen: He is a —-brains = warhoofd, lichtzinnig heer; Jingling pianos = rammelkasten; To — glasses = klinken.
  • Jingo, [d[vz]`ingou], chauvinist, oorlogzuchtige Tory (die de partij der Turken wou kiezen in 1877-1878, zoo genoemd naar de in 't refrein van een café-chantant liedje uit dien tijd voorkomende uitdrukking: By — = bij alle goden, voor den drommel); ook adj.; —ism = de gevoelens der Jingo's.
  • Jinks, [d[vz]i[n,]ks]: High — = Oud Schotsch gezelschapsspel; fuif; At high (On the high) — = erg vroolijk zijn; It was high (grand) — = het was een "reuzen-pan"; To cut high —, To hold high — = luidruchtig fuiven.
  • Jinn(ee), [d[vz]`in(î)], booze geesten (Mahomed. mythologie); enkelv. —ee, [d[vz]in`î].
  • Jinricksha, [d[vz]inr`ik[vs][e]], jinrikscha (Brit. Ind. wagentje).
  • Jiujitsu, [j`ûjitsu], Japansch worstelen.
  • Joachim, [d[vz]`o`u[e]kim]; Joan, [d[vz]oun], [d[vz][e]-`an], Johanna.
  • Job, [d[vz]oub], Job: —'s comfort = schrale troost; —'s news; —'s post = Jobsbode; As poor as — = doodarm; —`ation = strafpredikatie.
  • Job, [d[vz]ob], subst. karwei, baantje, werkje, zaakje (in ongunst. zin), knoeierij; por; ook adj. — verb. karweitjes doen, aannemen of aanbesteden, verhuren, speculeeren, koopen in 't groot en weer in 't klein afzetten; scharrelen, in een betrekking schuiven, een por geven, pikken: That's a good — = gelukje, meevallertje; A bad — = een leelijk geval; beroerde boel; He did the — for the ruffian = hij doodde den schurk; By the — = bij aanneming; —-goods = koopjes, rommel; —master = verhuurder van paarden en rijtuigen; —-printer = drukkersgezel (voor een bepaald werk aangewezen); —ber = iemand die op stuk werkt, detailverkooper, effectenhandelaar, beursspeculant, paard- en rijtuigverhuurder, knoeier; —-bery = knoeierij, wisselruiterij; Jobbing: —-house = drukkerij (van allerhande drukwerk, maar geene couranten of boeken); —-tailor = lapper, versteller.
  • Jocelyn, [d[vz]`os[e]lin], Just.
  • Jock, [d[vz]ok], jockey: Gentleman — = heerrijder; Jockey, [d[vz]`oki], subst. jockey, pikeur; bedrieger; — verb. bedriegen; tegenaan rijden (bij wedrennen); verdringen, zich op oneerlijke wijze bevoordeelen: Lewis XIV —ed his grandson on to the throne of Spain = hielp door allerlei intrigues; —ism = rijkunst; praktijken der jockeys = —ship.
  • Jocose, [d[vz][e]k`o`us], grappig, boertig, amusant; subst. —ness = Joc`o`sity.
  • Jocular, [d[vz]`okjul[e]], snaaksch, grappig; —ity, [d[vz]|okjul`ariti], snaakschheid, grappigheid.
  • Jocund, [d[vz]`ok'nd], [d[vz]`o`uk'nd], blijde, vroolijk, opgewekt; —ity, [d[vz][e]k`[a]nditi] = —ness = vroolijkheid.