Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/625

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

LAPILLUS.


  • schen door, vaargeul tusschen ijsvelden, nauwe straat, steeg: The — = Drury — = een schouwburg in Londen; It is a long — that has no turning = aan alles komt een einde.
  • Langate, [l`angit], rol verbandlinnen.
  • Langham, [l`a[n,][e]m]; Langholm, [l`a[n,][e]m].
  • Langrage, [l`a[n,]grid[vz]], Langrel, [l`a[n,]gr'l], kartetskogel.
  • Langsyne, [la[n,]s`a`in], lang geleden (Schotl.); vroegere tijd.
  • Language, [l`a[n,]gwid[vz]], taal, spraak, stijl: He used bad — = hij vloekte, etc; —-master = taalonderwijzer.
  • Languid, [l`a[n,]gwid], kwijnend, zwak, traag, langzaam; subst. —ness; Languish, [l`a[n,]gwi[vs]], verb. kwijnen, versmachten, verslappen, achteruitgaan, kwijnend of teeder kijken, smachten naar; subst. —ment; Languor, [l`a[n,]g(w)[e]], matheid, dofheid, slapheid, verlangen, zwoelte; Languorous = Languid.
  • Laniard, [l`anj[e]d] = Lanyard.
  • Laniary, [l`e`inj[e]ri], subst. hondstand; adj. verscheurend.
  • Lanigerous, [l[e]n`id[vz][e]r[a]s], woldragend, wollig.
  • Lank, [la[n,]k], adj. dun, schraal en lang, slap, los, sluik; subst. —ness; adj. —y.
  • Lanner, [l`an[e]], worgvalk; —et = het mannetje.
  • Lansquenet, [l`ansk[e]net], lansknecht; kaartspel.
  • Lantern, [l`ant[e]n], subst. lantaren; — verb. van lantarens voorzien, aan een lantaarn ophangen: Chinese — = lampion; Dark — = dievenlantaarn; Magic — = toover-*lantaarn; Feast of —s = feest in China op den eersten van iedere maand; He was lynched and —ed; —-fly = lantaarndrager (insect); —-jawed = met lang en mager gezicht; — lecture = lezing met lichtbeelden; —-wheel = lantaarnrad of schijfloop.
  • Lanyard, [l`anj[e]d], taliereep.
  • Laocoön, [la`ok[e]|on]; Laodicean, [l|e|i[e]dis`î[e]n], tot Laodicea, [l|e|i[e]dis`î[e]], (in Phrygië) behoorende; lauw in godsdienstige dingen.
  • Lap, [lap], subst. pand (van een kleed), schoot, overstekende kant, voorsprong, vouw; polijstschijf; ronde (bij een wedstrijd); likken, oplikken, kabbelen; slappe drank; — verb. vouwen, omleggen, wikkelen, "lappen" (sportt.); (op)likken, kabbelen, bespoelen, polijsten: To make a — = een schoot maken; —ped in luxury = badend in weelde; —-dog = schoothondje; —-stone = klopsteen (van een schoenmaker); —-work = werk, waarbij hot eene gedeelte over het andere gelegd is; —ful; —per = vouwer, polijster, likker, zuiper.
  • Lapel, [l[e]p`el], lapel (v. eene jas): A —led coat.
  • Lapidary, [l`apid[e]ri], tot het steensnijden behoorend, in steen gesneden, steen - -; bondig; subst. steensnijder: — style = bondige.
  • Lapidate, [l`apid|e|it], steenigen; L|apid`ation = steeniging; L|apidific`ation = versteening; Lap`i`dify = versteenen.
  • Lapillus, [l[e]p`il[e]s], mv. Lapilli, [l[e]p`ilai], vulcanische slakkensteen.