Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/64

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

ASSEMBLAGE.


  • ligging: The house has a southern — = ligt op het Zuiden.
  • Asper, [`asp[e]], subst. spiritus asper.
  • Asperity, [[e]sp`eriti], ruwheid, scherpheid, norschheid.
  • Asperge, [asp`[â]d[vz]] = besprenkelen; ook subst. = Aspergill(um), [|asp[e]d[vz]`il('m)], wijwaterkwast.
  • Asperse, [[e]sp`[â]s], belasteren, bezwalken; besprenkelen: Who dared my friend's charecter? Asp`e`rsive = lasterlijk; He has cast shameful aspersions on this man = schandelijk belasterd; Aspers`orium = wijwaterbekken.
  • Asphalt, [`asfalt], [[e]sf`alt], asphalt: — pavement; Asph`a`ltic (= —ite): —ic cement; The —ites Lake, [dh|iasf'lt`a`itîzl|e|ik] = Doode Zee.
  • Asphodel, [`asf[e]del], affodil; |Asphod`elian = hemelsch.
  • Asphyxia, [[e]sf`ik[vs](i)[e]]; Asph`y`xial, verstikkings - -; Asph`y`xi|ate = doen stikken; Asph|y|xi`ation = verstikking; Asphyxi`ator (koolzuur) bluschapparaat; Asph`y`xy = Asphyxia.
  • Aspic, [`aspik], spijk (gr. lavendel); soort vleesch- of vischspijs. Zie Asp.
  • Aspirant, [[e]sp`a`ir'nt], eerzuchtig; subst. aspirant, kandidaat: Stiff —s = zware concurrenten.
  • Aspirate, [`aspirit], subst. eene geaspireerde letter; spiritus asper; adj. geaspireerd; — verb. ([`aspir|e|it]) aspireeren; Aspir`ation = aspiratie, streven, verlangen; `A`spir|ator = aspirator; Asp`iratory: — organs = ademhalingswerktuigen.
  • Aspire, [[e]sp`a`i[e]], streven, trachten naar (after).
  • Asportation, [|aspöt`e`i[vs]'n], wederrechtelijk ontvoeren van goederen.
  • Asquint, [[e]skw`int] loensch; heimelijk.
  • Ass, [as], ezel, domkop: —es' bridge = het eerste moeielijk vraagstuk (Prop. 5.) in Euclides; iets waarmee een domoor niet terecht kan; To make an — of = voor den mal houden; To make an — of oneself = zich ezelachtig gedragen.
  • Assagai, [`aseg|a|i], assagaai.
  • Assail, [[e]s`e`il], aanvallen, bestormen; —able, aantastbaar; —ant = —er, aanvaller.
  • Assassin, [[e]s`asin], sluipmoordenaar; —ate, vermoorden; Assassin`ation = (sluip)moord.
  • Assault, [[e]s`ôlt], subst. aanval, bestorming; persoonlijk geweld, ordeverstoring, belemmering van ambtenaren; — verb. aanvallen, bestormen, aanranden: Indecent — = aanranding; — at (of) arms = militair assaut; —er, aanvaller.
  • Assay, [[e]s`e`i], subst. onderzoek, toets; de te onderzoeken stof; — verb. onderzoeken, toetsen, keuren, beproeven: — balance = justeerbalans; —-master = essayeur = —er = essayeur.
  • Assemblage, [[e]s`emblid[vz]], verzameling; verbinding; Assemble, [[e]s`emb'l], samenbrengen, vereenigen, vergaderen; Assembly, [[e]s`embli], verzameling, bijeenkomst; wetgevende vergad. (Amerik.); partij, bal (in een kursaal); signaal om te 'verzamelen': The — was blown (sounded); General — =