Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/662

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

LOOP.


  • deugniet; ijsduiker, fuut, dodaars: He is a lazy — = luie vlegel; As crazy as a —, As wild as a — = zoo gek als eene windvaan, zoo wild als een springhaas; —y = dwaas, krankzinnig.
  • Loop', [lûp], subst. lus, lis, strop, bocht, hengsel, kijkgat; — verb. eene lus maken, met lussen vastmaken, opnemen, opschorten, bochten: To form an 'h without a —; The curtains were —ed back = met een embrasse opgenomen; —hole = kijkgat, sluipgat, uitvlucht; —-line = zij- of verbindingslijn (bij spoorwegen); —y = vol bochten.
  • Loose, [lûs], los, vrij, wijd, ruim, onsamenhangend, slordig, loszinnig, dartel, loslijvig; ook subst.; — verb. losmaken, loslaten, 't anker lichten, wegzeilen, losdrukken, afgaan, enz.: — cash (change, money) = kleingeld; — definition = onvolledige; Every — farthing = losse cent; — fish = pierewaaier; — gown = peignoir; At — ends, At a — end = verwaarloosd, zonder regelmatige bezigheid; To be on the — = aan den rol; To be on the — for a job = werk zoeken; To break —; To come — = losgaan; To give a — to = den teugel vieren; To let — = loslaten; He was set — = in vrijheid gesteld; Afternoon church was just loosing = ging juist uit; —-box = stalafdeeling, waarin het paard zich vrij bewegen kan; —n = losmaken, loslaten, loslijvig maken; losgaan, los worden; —ness = losheid, slapheid, liederlijkheid; loslijvigheid (= —ness of the bowels); —ly = losjes: A —ly-hung boy of sixteen = lange slappe lijs van een jongen; A loosish mouth = slap, flabberig.
  • Loot, [lût], subst. buit, roof; — verb. rooven, buitmaken, plunderen: The waggon had been —ed of its provisions.
  • Lop, [lop], subst. afgesnoeide takken of hout; — verb. snoeien, afsnijden, knotten; laten vallen, neerhangen, rondboemelen (about); A —-eared dog = met hangende ooren; —-sided = scheef, eenzijdig; The —-sidedness of such societies = de éénzijdigheid van zulke genootschappen; —ping-shears = snoeischaar.
  • Lope, [loup], subst. sukkeldraf, lange stap; — verb. lange stappen maken, draven.
  • Loquacious, [l[e]kw`e`i[vs][e]s], babbelziek, druk; subst. —ness = Loquacity, [l[e]kw`asiti].
  • Lor, [lö], heerejé.
  • Lord, [löd], heer, meester, hoogste Wezen, echtgenoot, pair van het rijk, zoon van hertog of markies, oudste zoon van een earl, eeretitel (als in — Mayor); — verb. met macht bekleeden; heerschen over, bestrijken: The — = de Heere, Jezus Christus; The Day of the — = dag des oordeels; —'s = Lord's Cricket Ground in Londen; The —'s Day = dag des Heeren; The —'s Prayer = het Onze Vader; The —'s Supper = het Avondmaal; The — Harry = de duivel; The House of —s = het Hoogerhuis (der Lords) in Engeland; —-Advocate = Advocaat-Generaal (Schotl.); —-lieutenant = Commissaris der Koningin