Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/663

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

LOT.


  • (des Konings), Onderkoning (Ierland); — Mayor = titel van sommige burgemeesters, bijv. v. Londen, Dublin en York (de andere heeten eenvoudig Mayor); — of Misrule = leider der Kerstmispret in vroegere dagen; —s spiritual = de geestelijke leden (aartsbisschoppen en bisschoppen) van het House of Lords (tegenover de wereldlijke leden, die —s temporal heeten); —s of (the) creation = heeren der schepping, de mannen; First — of the Treasury, — High Treasurer = hoofd van den Board of Treasury, bestaande uit dien First Lord (doorgaans de premier), den Chancellor of the Exchequer en 3 Lords Commissioners of Junior Lords; I won't allow him to — it over me = om mij te commandeeren; The hill —s it over the surrounding landscape= steekt hoog uit boven; —like = —ly; —liness = hooge rang, trots, aanmatiging; —ling = jonge lord, pseudo lord; —ly = voornaam, heerschzuchtig, hoogmoedig; —`o`latry = lordvereering; —ship = heerschappij, macht, heerschap, grondgebied van een lord, titel: His (your) —ship.
  • Lore, [lö], kennis, wetenschap, leer.
  • Lorenzo, [l[e]r`entsou].
  • Lorgnette, [lönj`et], tooneelkijker, lorgnon.
  • Lorica, [l[e]r`a`ik[e]], pantserhemd; schild.
  • Lorikeet, [l`orik|ît], soort papegaai.
  • Loriot, [l`oriot], wielewaal (vogel).
  • Lorn, [lön], verlaten, ongelukkig.
  • Lorraine, [lor`e`in]: —r = bewoner van L.
  • Lorrie, Lorry, [l`ori], lorrie (dienstwagentje).
  • Lory, [l`ôri], soort van papegaai.
  • Lose, [lûz], verliezen, verbeuren, verspelen, verkwisten, doen verliezen, achterloopen; verdwalen (oneself): I — my debts = men betaalt mij niet; You have lost flesh since = zijt mager geworden; You seem to have lost your head = het hoofd verloren te hebben, schijnt de kluts kwijt te zijn; I frequently lost heart in those days = verloor dikwijls den moed; To — one's heart = verliefd worden; I lost my legs = raakte van de been; To — sight of = uit het oog verliezen; They had lost their soundings = zij konden geen grond meer peilen; To — one's way = verdwalen; He was lost to all sense of honour = alle eergevoel was er uit; Good words are lost upon him = hebben geen vat op hem; —r: You always were a bad —r = je hebt nooit tegen verlies gekund; He shall be no —r by it = zal er geen schade bij hebben; To come off a —r = aan 't kortste eindje trekken; We are fighting a losing battle, playing a losing game = vergeefs, zonder hoop.
  • Loss, [los], verlies, het verlorene, nadeel: He bears his — well = kan goed tegen; This world with its —es and crosses = moeiten en bezwaren; I was at a — how to do it = verlegen hoe ik het zou aanpakken; At a — for money = in geldverlegenheid.
  • Lost, [lost], imperf. en part. perf. van to lose.
  • Lot, [lot], lot, aandeel, post, partij, portie, stuk lands, bouwterrein, hoop, boel; —*