Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/667

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

LUMMY.


  • hit = treffer, gelukje; —less = ongelukkig, zonder resultaat, ongunstig: It was a —less boast = onzalige blufferij.
  • Lucknow, [l`[a]knau].
  • Lucrative, [l(j)`ûkr[e]tiv], winstgevend, voordeelig; Lucre, [l(j)`ûk[e]], winst, voordeel, hebzucht.
  • Lucrece, [l(j)`ûkrîs] = Lucr`etia.
  • Lucubrate, [l(j)`ûkjubr|e|it], bij nacht werken, ernstig bepeinzen, in nachtelijke studie bewerken; subst. L|ucubr`ation; L`ucubr|ator.
  • Lucy, [l(j)`ûsi].
  • Ludicrous, [l(j)`ûdikr[e]s], grappig, koddig, lachwekkend, belachelijk; subst. —ness.
  • Lues, [l(j)ûîz], pest: —ven`erea = syphilis.
  • Luff, [l[a]f], subst. loefzijde; verb. loeven: Keep and —! = loeven! The ship was —ing up to the wind = was aan het oploeven.
  • Lug, [l[a]g], subst. oor; breefok; verb. trekken, sleepen; betalen (out): In two shakes of a cat's — = in een ommezientje; He —ged off his hat with a bend = rukte af; —-mark = merk in het oor v. varken of schaap, enz.; —-sail = breefok; —-worm = soort van regenworm (als aas gebruikt).
  • Luggage, [l`[a]gid[vz]], bagage, passagiersgoed, pakkage; —-office = bagagebureau; —-porter = witkiel; —-ticket = bagagereçu; —-train = goederentrein; —-van, —-waggon = goederenwagen.
  • Lugger, [l`[a]g[e]], logger.
  • Lugubrious, [l(j)|ugj`ûbri[e]s], treurig, somber; subst. —ness.
  • Luke, [l(j)ûk], Lucas.
  • Lukewarm, [l(j)`ûkwöm], lauw, onverschillig, koel; subst. —ness.
  • Lull, [l[a]l], subst. tijdelijke stilte of kalmte; verb. in slaap maken, kalmeeren, gaan liggen: A sudden — in the conversation = plotselinge stilstand; The — before the storm; The — of August = de Augustusstilte (wanneer de vogels gedurende een tijd zich niet laten hooren).
  • Lullaby, [l`[a]l[e]bi], wiegeliedje; verb. in slaap zingen.
  • Lumbaginous, [l[a]mb`ad[vz]in[a]s], spit - -; Lumbago, [l[a]mb`e`igou], lendepijn, spit in den rug.
  • Lumbar, [l`[a]mb[e]], lende - -: — region = lendestreek.
  • Lumber, [l[a]mb[e]], subst. rommel, prullen, afval, ruw bekapt timmerhout (Amer.); verb. verward opstapelen, met rommel vullen; boomen vellen en ruw bekappen (Am.), zich lomp (zwaar) bewegen, rammelen: A —ing carriage; The deck was —ed up = het dek stond vol rommel; —man = houthakker, houthandelaar (Amer.); —-room = rommelkamer, pakkamer; —er = —man.
  • Lumbrical, [l`[a]mbrik'l], wormachtig, wormvormig.
  • Luminary, [l(j)`ûmin[e]ri], lichtgevend (hemel)lichaam; lichtende ster op eenig gebied (fig.): — of the criminal law; L|umin`i`ferous = lichtgevend; L|umin`o`sity = glans, helderheid; L`uminous = stralend, schitterend, licht - -, helder; subst. —ness.
  • Lummy, [l[a]mi], uitstekend; sluw.