This page needs to be proofread.
MALABAR.
- hulp, stoplap: A —-shift contrivance = iets om tijdelijk mee te behelpen; —-weight = aanvulling, toegift, stoplap, noodhulp; —r = maker, vervaardiger, dichter, Schepper; Making = vervaardiging: Of your own — = je eigen schuld (fig.); That was the — of him = dat heeft er hem bovenop geholpen; He has the —s of an excellent teacher = er schuilt (zit) in hem; The —s of a small sweetstuff shop = opbrengst, verdienste. Zie ook: Made.
- Malabar, [m`al[e]bâ], [mal[e]b`â]; Malacca, [m[e]l`ak[e]]; Malachi, [m`al[e]k|a|i], Maleachi.
- Malachite, [m`al[e]k|a|it], malachiet.
- Maladdress, [m|al[e]dr`es], onhandigheid, gebrek aan tact.
- Maladjustment, [m|al[e]d[vz]`[a]stm'nt], slechte regeling of inrichting.
- Maladministration, [m|al[e]dm|inistr`e`i[vs]'n], wanbeheer, wanbestuur.
- Maladroit, [m`al[e]dr|o|it], [m|al[e]dr`ô`it], onhandig; subst. —ness.
- Malady, [m`al[e]di], (slepende) ziekte, moreel gebrek, kwaal.
- Malaga, [m`al[e]g[e]], Malaga(wijn).
- Malahack, [mal[e]h`ak], kneuzen (Amer.).
- Malapert, [m`al[e]p|[â]t], adj. onbeschaamd, brutaal; subst. wijsneus, brutaaltje.
- Malapropism, [m`al[e]pr|opizm], verkeerde toepassing van "stadhuiswoorden", een verkeerd toegepast "stadhuiswoord"; Malapropos, [mal[e]pr[e]p`o`u], te onpas, ongeschikt.
- Malar, [m`e`il[e]], subst. kaak; adj. tot de kaak toebehoorende; kaak {{...
- Malaria, [m[e]l`êri[e]], moeraskoorts, schadelijke moerasdamp; —l fever; —n = Mal`arious = met schadelijke dampen bezwangerd, malaria veroorzakend.
- Malay, [m[e]l`e`i], Maleier; ook Maleisch = —an; Malcolm, [m`alk[e]m].
- Malconformation, [malk|onf[e]m`e`i[vs]'n], wanverhouding, misvorming.
- Malcontent, [m`alk[e]nt|ent], subst. en adj. ontevreden(e); —ed, [m|alk'nt`entid].
- Malden, [m`old'n]; Maldesen, [m`ôlds'n]; Maldives, [m`aldaivz], [mald`a`ivz], Maladiven; Maldon, [m`ôld'n].
- Male, [meil], subst. mannetje; adj. mannelijk: — issue = mannelijk oir; — rime = mannelijk of staand rijm; — screw = vaarschroef.
- Malediction, [m|alid`ik[vs]'n], vervloeking; adj. M|aled`i`ctory.
- Malefactor, [m`alif|akt[e]], [m|alif`akt[e]], boosdoener; Mal`e`fic = kwaadaardig, schadelijk; Mal`e`ficence = boosaardigheid; Mal`e`ficent = boosaardig.
- Malevolence, [m[e]l`ev[e]lens], kwaadwilligheid; adj. Mal`e`volent.
- Malfeasance, [malf`îz'ns], onwettige handeling, kwade praktijken.
- Malformation, [m|alf[e]m`e`i[vs]'n], misvormdheid; adj. Malf`o`rmed.
- Malice, [m`alis], boosaardigheid, haat, vijandigheid: He did it of — prepense (— aforethought) = met voorbedachten rade; He bears no — = is niet haatdragend; To bear — to = een wrok koesteren tegen; Malicious, [m[e]l`i[vs][e]s], kwaadwillig, boosaardig; subst. —ness.