Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/686

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

MARCESCENT.


  • geaderd; verb. marmeren: — Arch = een der toegangen van het Hydepark; The children were playing at —s = waren aan het knikkeren; —-edged = gemarmerd op snede; —-hearted = hardvochtig; —-quarry = groeve; —d = gemarmerd: Marbling = marmeren; het doorgroeid zijn van vleesch; Marbly = marmerachtig, gemarmerd.
  • Marcescent, [mâs`es'nt], verwelkend; verschrompelend.
  • March, [mât[vs]], subst. Maart; grens, markegrond; marsch, marche, tocht, loop, geleidelijke ontwikkeling; verb. grenzen; marcheeren, doen marcheeren, wegvoeren (off): Order of — = marschroute; I have gained (got, stolen) a — upon you = ben u vóór gekomen, u te slim af geweest; To ride the —es = de grenzen omrijden (Schotl.); (Forward) —! The general —ed the army to the enemy = rukte met het leger op tegen; We —ed down upon the enemy = rukten aan op; To — off = afmarcheeren; To — on = voortmarcheeren; oprukken tegen; To — past = voorbijmarcheeren, defileeren; The soldiers were —ed up from the barracks = men liet hen uit de kazerne rukken; —-chick = brutaaltje; —-land = grensland; —man = grensbewoner; —ing-order = marschbevel: To be (To put) under —ing-orders; —ing-past = défilé.
  • Marchioness, [m`â[vs][e]n[e]s], markiezin.
  • Marconigram, [mâk`o`unigr|am], draadloos telegram.
  • Mare, [m`ê[e]], merrie: Brood — = fokmerrie; A face as long as any —'s = een gezicht als een oorworm; On Shank's — = op Apostelpaarden; He has found a —'s nest (and is laughing over the eggs) = hij dacht heel wat bijzonders gevonden te hebben, doch blijkt zich geducht te hebben vergist; Some experience will save you from —'s nests = zal u voor teleurstellingen bewaren; —'s-tail = lange vederwolk: Waterdogs (= regenwolkjes) and —'s tails, Make lofty ships have low sails.
  • Margaret, [m`âg[e]r[e]t], [m`âgr[e]t].
  • Margarine, [m`âg[e]rin], margarine.
  • Margate, [m`âgit].
  • Margay, [m`âgei], tijgerkat.
  • Marge, [mâd[vz]], rand, marge.
  • Margin, [m`âd[vz]in], subst. rand, grens, speelruimte, verschil tusschen inkoops- en verkoopsprijs, overschot, waarborgsom; verb. van een rand voorzien, van kantteekeningen voorzien; zich dekken: In such a work a — of error should be allowed = kan men een zeker getal vergissingen verwachten; A small — of profit = een klein voordeeltje; He is so devoted to his work, that he has not a — for social life = dat er geen tijd overschiet voor 't gezellige leven; I sold out so as to have a larger — with which to operate = om wat meer geld in handen te hebben; He has but a narrow — on which to subsist = hij kan maar even rondkomen; Eleven to four is a sufficient — for me = van 11 tot 4 heb ik tijd genoeg; Named in the — = terzijde vermeld;