Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/693

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

MAUL.


  • tinee, [m`atinei], matinée; morgenjapon.
  • Matricidal, [m`e`itrisaid'l], [m`atrisaid'l], moedermoord betreffend; Matricide, [m`e`itris|a|id], [m`atris|a|id], moedermoord(er).
  • Matriculate, [m[e]tr`ikjul|e|it], immatriculeeren, (zich laten) inschrijven in de matricula (= naamlijst); subst. M|atricul`ation.
  • Matrimonial, [m|atrim`o`unj'l], huwelijks{{...: — agents; — duties = huwelijksplichten; He is —ly inclined towards her = wenscht haar tot zijne vrouw; M`a`trimony = huwelijk, huwelijke staat.
  • Matrix, [m`e`itriks], [m`atriks], baarmoeder, matrijs, de vijf eenvoudige kleuren bij het wolverven (zwart, wit, blauw, rood en geel).
  • Matron, [m`e`itr'n], [m`atr[e]n], matrone, deftige dame, directrice van eene instelling of inrichting; —age, [m`e`itr[e]nid[vz]], [m`atr[e]nid[vz]], de gezamenlijke matrons, moederlijke zorg; —al = matroneachtig; adj. bejaard; —hood = —age; —ize = als oudere dame (of moeder) eene jonge vergezellen; —like = —al = —ly; —-ship.
  • Matter, [m`at[e]], subst. stof, zelfstandigheid, onderwerp, voorwerp, zaak, gewicht, etter, kopij (drukkerij), enz.; — verb. van belang zijn: What is the — = wat is er, scheelt er aan? There is always something or other the — with him = hij heeft ook altijd wat; It is a — of five pounds = zoo wat 60 gld.; That is a — of course = dàt spreekt vanzelf; — of fact = daadzaak: As a — of fact = feitelijk; He is a —-of-fact person = door-en-door practisch, nuchter; That is a great — = dat is van groot gewicht; It is not a — of pence but principle = niet om de knikkers, maar om 't recht van 't spel; I might go there for that —, for the — of that = wat dat aangaat; No — = het kan niet schelen; It is no — of mine = 't gaat mij niet aan; No such — = niets daarvan; The subject — = stof, inhoud; It does not — = het kan niet schelen; It —s to us all = is van belang voor ons allen; It cannot greatly — = het doet er niet veel toe; —ful = van gewicht, kracht of beteekenis.
  • Matthew, [m`athjû]; Matthias, [m[e]th`a`i[e]s].
  • Mattock, [m`at[e]k], houweel.
  • Mattress, [m`atr[e]s], matras; fascine: Hair —, Wire —.
  • Maturate, [m`atjur|e|it], rijp worden; subst. M|atur`ation; Mat`urative = rijpend, ettering bevorderend (middel).
  • Mature, [m[e]tj`û[e]], adj. rijp, gerijpt, geheel ontwikkeld, voorbereid, vervallen (van wissels): A —d plan = wel overlegd, goed doordacht; —d wine = belegen wijn; —ness = Mat`urity = rijpheid, vervaltijd (van wissels): At (On) maturity = op den vervaldag.
  • Matutinal, [m|atjut`a`in'l], [m[e]tj`ûtin'l], vroeg, morgen{{...: — bath; — habits = gewoonte vroeg op te staan.
  • Maud, [môd], Maud; wollen plaid (Schotl.).
  • Maudlin, [m`ôdlin], sentimenteel, schreierig als een dronken mensch; subst. —ism.
  • Maugre, [m`ôg[e]], niettegenstaande,
  • Maul, [môl], subst. groote houten hamer,