This page needs to be proofread.
METEMPSYCHOSIS.
- him = hem ten deel gevallen; To apply the vulgar —-yard to = een nuchteren maatstaf aanleggen.
- Metempsychosis, [m[e]t|empsik`o`usis], zielsverhuizing.
- Meteor, [m`îtj[e]], verheveling, meteoor; —ic, [mîtiorik], meteoor{{...: —ic shower = groote menigte vallende sterren; —ic stone = —ite, [m`îti[e]r|a|it] = —olite, [m`îti[e]r[e]l|a|it]; —ologic(al), [m|îti[e]r[e]l`od[vz]ik('l)], meteorologisch; —`o`logist = weerkundige; —`o`logy = weerkunde.
- Meter, [m`ît[e]], meter: Dry —, Wet — = drooge, natte meter; To examine the — = gasmeter opnemen; —age, [m`ît[e]rid[vz]], meting, meetloon.
- Metheglin, [m[e]th`eglin], mede (drank).
- Methinks, [mith`i[n,]ks], mij dunkt.
- Method, [m`eth[e]d], methode, stelsel, proces; —ical, [m[e]th`odik'l], methodisch; —ics, [m[e]th`odiks], methodiek; —ism = de leer der —ists = aanhangers van de door John Wesley in Oxford gestichte secte (1729): —`i`stic(al), methodistisch; streng methodisch; —ize = stelselmatig behandelen, methodisch rangschikken; —izer; —`o`logy = (verhandeling over) methodiek.
- Methought, [mith`ôt], mij docht.
- Methuen, [m[e]th(j)`û[e]n], [m`ethu[e]n]; Methuselah, [m[e]thj`ûz[e]l[e]].
- Methyl, [m`ethil], methyl.
- Meticulous, [m[e]t`îkjul[e]s], bang, vreesachtig.
- Metonic-Cycle, [mit`oniks`a`ilk'l], maancirkel (19 jaar).
- Metonymic(al), [m|et[e]n`imik('l)], metonymisch; Metonymy, [m[e]t`onimi], metonymia.
- Metre, [m`ît[e]], dichtmaat, versregel; meter (= 39.37 inches); Metric, [m`etrik], metriek; metrisch = Metrical, [m`etrik'l].
- Metrograph, [m`etr[e]gr|af], instrument aan een locomotief, dat de snelheid van den trein, met den duur en het aantal malen "stoppen" aanwijst.
- Metronome, [m`etr[e]n|o|um], metronoom; Metr`o`nomy = het meten der maat (muz.).
- Metropolis, [m[e]tr`op[e]lis], zetel van een aartsbisschop, hoofdstad; Londen; Metropolitan, [m|etr[e]p`olit'n], subst. aartsbisschop; adj. aartsbisschoppelijk, tot een metropolis (tot Londen) behoorend: — Board of Works = Londensche bouwraad.
- Mettle, [m`et'l], (grond)stof, wezen, natuur, geest, vuur, ijver, moed: A man of — = voortvarend, van stavast; A horse of much — = vurig paard; — of youth = jeugdig vuur; To put a person on (to) his — = iemand aanzetten (aanleiding geven) al zijne krachten in te spannen; To try a person's — = alles vergen van iemands krachten; —d = —some = vurig; subst. —someness.
- Meuse, [mjûz], Maas.
- Mew, [mjû], subst. zeemeeuw; ruikooi (vooral voor valken); schuilplaats; gemiauw: —s = stal(len); nauwe straat achter groote huizen waarop de stallen uitkomen; — verb. opsluiten; ruien, verharen; vernieuwen; miauwen: To — the feathers.
- Mewl, [mjûl], schreeuwen, drenzen (van kinderen); —er = schreeuwleelijk.