Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/727

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

MOUTH.


  • zetten; To — a drawing = opplakken, omlijsten; The soldiers —ed guard = betrokken; The ship —s twenty guns = voert twintig stukken; To — a horse = bestijgen; To — a piece = een tooneelstuk monteeren; To — the trenches = bezetten; The fare to X. and back —s up = loopt aan; —ed police = bereden politie; To be miserably —ed = slechte paarden hebben; —able = beklimbaar; —ing = monteering, montuur, affuit.
  • Mountain, [mauntin], berg (ook fig.), soort Malagawijn: —s = gebergte; The — = de Bergpartij (Fransche Revol.); The — has produced a mouse = A — in labour; If the — will not come to Mahomet, M. must go to the —; To make —s of molehills = van eene mug een olifant maken; A — is raised off my spirits = er is me een steen van 't hart gevallen; The waves were —s high = bergen hoog; —-ash = gewone lijsterbes; —-chain = bergketen; —-crystal = bergkristal; —-dew = Schotsche whiskey; —-pass = pas; —-range = keten; —-soap = bergzeep; —eer, [m|a|unt[e]n`î[e]], bergbewoner, bergbeklimmer; —eering = het beklimmen van bergen; —ous = bergachtig, berg{{..., buitengewoon groot.
  • Mountebank, [m`o`unt[e]b|a[n,]k], subst. kwakzalver, marktschreeuwer, bluffer; verb. bedriegen.
  • Mourn, [mön], rouwen, treuren, betreuren; —er = rouwdrager; —ful = treurig, droevig; subst. —fulness; —ing, subst. smart, klacht, rouw; They went into (were in, put on, took to; went out of, left off) —ing = gingen (waren) in; gingen uit den rouw; First (deep), court, second —ing = zware, hof, lichte rouw; —ing-brooch = gitten doekspeld; —ing-coach = rouwkoets; —ing-establishment = magazijn voor rouwkleeren; —ing-ring = ring ter herinnering aan een afgestorvene; —ing-suit = rouwpak.
  • Mouse, [maus], muis: —-colour; —-dung = muizenkeutels; —-hole; —-hunt = muizen-jacht; —-trap = muizenval; souverein(f12): Parson's —-trap = huwelijk (ironisch).
  • Mouse, [mauz], muizen vangen, aan stukken scheuren; Our cat is a good —r.
  • M(o)ustache, [m[e]st`â[vs]], snor, knevel.
  • Mouth, [mauth], mond, muil, opening, monding, woordvoerder, grimas, geblaf (aanslaan): An examination by word of — = mondeling examen; He was down in the — = neerslachtig; To lead a life from hand to — = van de hand in den tand leven; To run from — to — = rondgaan; Your success is in everybody's — = ieder heeft den mond vol van; To give — = aanslaan; To keep one's — shut = zwijgen: He laughed on the wrong side of his —: Zie Laugh; To make a — (—s) at = gezichten trekken; It makes my — water = het doet mij watertanden; I will stop that — of his = hem den mond snoeren; —-made = onoprecht, niet van harte; —-organ = mondharmonica; —-piece = sigarenpijpje, mondstuk; woord{{peh