Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/747

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

NEW.


  • net; —ting = het netten maken, netwerk (op schepen, enz.); —ting-needle = haaknaald, haakpen; —ting-pin.
  • Net, [net], netto; — verb. netto opbrengen: — amount, — gain, — profits, — price, proceeds, — weight.
  • Nether, [n`edh[e]], lager, beneden: — lip = onderlip; — millstone (Job.) —most = laagste, onderste; —land = Nederlandsch; The —lands = Nederland(sch); —lander, —landish.
  • Nettle, [n`et'l], subst. brandnetel (= Common —, Stinging —); — verb. boos maken, prikkelen: — in, dock out (In dock, out —) van den hak op den tak; To be —d at = geprikkeld, geërgerd; —-cloth = neteldoek; —-rash = netelroos.
  • Neufchatel, [n[â][vs]at`el].
  • Neural, [nj`ûr'l], de zenuwen betreffend; —gia, [njur`ald[vz][e]], zenuwpijn; Neur`a`lgic = neuralgisch; Neurasthenia, [njurasth[e]n`a`i[e]], neurastenie; Neurasth`e`nic = neurastenisch; neurastenicus; Neuritis, [njur`a`itis], zenuwontsteking; Neur`o`logy = zenuwleer; Neur`o`pathy, Neurosis, [njur`o`usis], zenuwlijden; Neurotic, [njur`otik], zenuw- -, zenuwlijdend, zenuwsterkend; subst. zenuwlijder, zenuwmiddel.
  • Neuter, [nj`ût[e]], adj. onzijdig, onovergankelijk; geslachtloos; subst. onzijdig geslacht, geslachtloos dier (plant); Neutral, [nj`ûtr'l], adj. onzijdig, onverschillig, neutraal, onpartijdig; subst. onzijdig persoon; Neutr`a`lity = onzijdigheid; N|e|utraliz`ation, subst. v. N`e`utral|ize = neutraliseeren, neutraal verklaren, onschadelijk maken: To — each other = tegen elkaar opwegen.
  • Nevada, [n[e]v`âd[e]].
  • Never, [n`ev[e]], nooit, geenszins, nimmer, volstrekt niet, toch niet: He 's — the one to pay = hij betaalt nooit; He is — the better for it = hij is er daarom niet beter aan toe; — a word = geen stom woord; Well, I —! = heb ik ooit van mijn leven; — so much as = niet eens, zelfs niet; Be he — so rich = al is hij nog zoo rijk; That problem is — so simple = vraagstuk is doodeenvoudig; —-do-well lad = deugniet; —-dying = onsterfelijk; —-failing = onfeilbaar; — fear = heb geen zorg; — mind = dat doet er niet toe, dat behoef jij niet te weten; — say die = je moet nooit den moed opgeven; —more = nimmermeer; —theless, [n`ev[e]dh[e]l|es], niettemin, niettegenstaande.
  • Nevil(le), [n`evil].
  • New, [njû], adj. nieuw, onbekend, onervaren, versch, frisch: — bread = versch; — man = parvenu; — moon; The — woman = de geëmancipeerde, de moderne vrouw; The — World = de Nieuwe Wereld; That's nothing — to me = dat is niet nieuw voor mij; He is — to the business = er nog niet mede op de hoogte; —-birth = wedergeboorte; —-born = pasgeboren; —-comer = pas(aan)gekomene; —fangled, [njûf`a[n,]gld], [nj`ûfa[n,]gld], nieuwerwetsch; subst. —fangledness; —-fashioned = nieuwmodisch; —-laid