Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/821

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

PEPPER.


  • home on a —; He was —ed off on another post = kreeg pensioen en werd in eene andere betrekking geplaatst; —able = gerechtigd tot (rechtgevend op) het verkrijgen van een pensioen; —ary, subst. gepensionneerde, pensionaris; adj. pensioen(s){{...; pensioen trekkend: Grand —ary; —er = gepensionneerde, iemand die jaargeld geniet: Chelsea —er = invalide uit het Chelsea Hospital; Greenwich —er = invalide (matroos) uit het Hospital te Greenwich; Gentleman —er = een lid van het corps der Gentlemen-at-Arms, een oude paleis-eerewacht.
  • Pensive, [p`ensiv], peinzend, somber, zwaarmoedig; subst. —ness.
  • Penstock, [p`enst|ok], verlaat; hydrant.
  • Pent, [pent], opgesloten; ook = —house.
  • Pentachord, [p`ent[e]köd], vijfsnarige lier.
  • Pentacle, [p`ent[e]k'l], soort tooverzegel tegen heksen.
  • Pentadactyl(ous), [p|ent[e]d`akt|il([e]s)], met vijf vingers of teenen.
  • Pentagon, [p`ent[e]g|on], vijfhoek, fort met vijf bastions; —al, [p|ent`ag[e]n'l], vijfhoekig.
  • Pentagraph, [p`ent[e]gr|af], teekenaap.
  • Pentahedral, [p|ent[e]h`îdr'l], [p|ent[e]h`edr'l], met vijf gelijke zijden; Pentahedron, [p|ent[e]h`îdr'n], [p|ent[e]h`edr'n], regelmatige vijfhoek.
  • Pentameter, [pent`am[e]t[e]], vijfvoetige versregel.
  • Pentarchy, [p`ent[e]ki], vijfmanschap.
  • Pentastich, [p`ent[e]st|ik], vijfregelig gedicht.
  • Pentateuch, [p`ent[e]tj|ûk], vijf boeken van Moses.
  • Pentecost, [p`ent[e]k|ost], pinkster(feest); —al, [p|ent[e]k`ost'l], Pinkster{{...
  • Penthouse, [p`enthaus], afdak; ook verb.
  • Penult, [p`în[a]lt], [pin`[a]lt], Pen`u`ltimate, tweede lettergreep van achter.
  • Penumbra, [pin`[a]mbr[e]], bijschaduw.
  • Penurious, [p[e]nj`ûri[e]s], vrekkig, gierig; schraal, karig, behoeftig; subst. —ness; Penury, [p`enjuri], diepe armoede, volslagen gebrek.
  • Penzance, [penz`âns].
  • Peon, [p`î[e]n], Indisch soldaat (bode, politieagent); Mexicaansche slaaf of arbeider; pion (schaaksp.); P`eonage = P`eonism = dienstbaarheid.
  • Peony, [p`î[e]ni], pioen.
  • People, [p`îp'l], subst. natie, volk. geslacht, ras, menschen, bedienden; verb. (zich) bevolken: The — = de groote hoop. gepeupel; The —s of antiquity = volkeren; My — = mijne familie; One's own — = iemands bloedverwanten.
  • Pepin, [p`epin].
  • Pepper, [p`ep[e]], subst. peper; verb. peperen; bombardeeren, er op los schieten of ranselen (away): Ground — = gemalen peper; Whole (Round) —; — and salt = zwart en wit, gemengd-kleurig; I'll give you — = ik zal het je inpeperen; —-box = peperbus, driftkop; —-caster = peperbus; revolver; —-cake = peperkoek; —-corn = peperkorrel; iets van zeer geringe waarde: —-corn rent = nominale pacht, waardoor een eigenlijke lease-hold feitelijk tot een freehold wordt;