Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/834

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

PIEBALD.


  • totaal verknoeid, overhoop geworpen; He has a finger in every man's — = heeft overal de hand in; By cock and — = bij kris en kras; To be in for a —-jaw = een standje krijgen; —d = gevlekt, bont; subst. —dness.
  • Piebald, [p`a`ibôld], bont, gevlekt.
  • Piece, [pîs], stuk, comediestuk, deel, munt, kanon, geweer, rol; verb. lappen, verstellen, samenvoegen: Five guilders a — = per stuk, elk; This paper costs seven and six the — = de rol; A — of advice = raad; A — of bread and butter = boterham; A — of cheek = brutaliteit; A — of etiquette = beleefdheidsgebruik; To give a person a — of one's mind = hem zeggen waar 't op staat; A — of news = nieuwtje; A — of nonsense, wit = een onzinnige, geestige zet; In a — = uit een stuk; Of a — = van hetzelfde soort, aan elkaar gewaagd; All to —s = bankroet, in slechte conditie; It was broken (fell, tumbled, went) to —s = het brak (viel) stuk; To take to —s = uit elkaar nemen; To tear to —s; You will have to — it out = vergrooten (door er stukken bij te voegen); Thus must I — it out = zóó moet ik dat begrijpen, lezen, aanvullen; —-goods = goederen die bij het stuk verkocht worden; —-work = stukwerk; —-less = uit één stuk bestaand; —meal = bij stukken en brokken; —r = lapper, versteller.
  • Piedmont, [p`îdmont], Piedmont; —ese, [p|îdmont`îz], [p|îdmont`îs], Piedmontees(ch).
  • Pier, [p`î[e]], havenhoofd, havendam, landingsplaats, pijler; —-glass = dam- of penantspiegel; —-guard = beambte op een pier; —-table = penanttafeltje; —age, [p`îrid[vz]], liggeld.
  • Pierce, [p`î[e]s], doordringen, doorsteken, doorboren, onderzoeken; —able = doorboorbaar, etc.; —r = priem, angel, legboor; Piercing, scherp, snijdend: — cries = doordringende kreten; — words; subst. —ness.
  • Pierian, [p|a|i`îri[e]n], [pai`eri[e]n], Muzen - -.
  • Pierpont, [p`î[e]p|ont]; Piers, [p`î[e]s]; Pierson, [p`î[e]s'n].
  • Pietism, [p`a`iitizm], Pietisme; kwezelarij; P`ietist = Duitsche Pietist; vrome kwezelaar; —ic(al), [p|a|i[e]t`istik('l)], pietistisch; Piety, [p`a`iiti], vroomheid: Filial — = kinderliefde.
  • Piffle, [p`if'l], leuteren; subst. leuterpraat.
  • Pig, [pig], big, varken(svleesch), zwijn, klomp ruw metaal; verb. biggen werpen, als biggen samengepakt zijn of samenhokken: You have bought a — in a poke = ge hebt eene kat in den zak gekocht; She meant to be a — = wou onaangenaam zijn; —'s wash = draf; —'s whisper = zacht gefluister: In a —'s whisper = in een vloek en een zucht; Guinea — = iemand die gepoederd haar bleef dragen niettegenstaande Pitt's belasting daarop van een guinea (1795); Zie Guinea; — and whistle = engeltje met trompet (naam v. herberg); (To go to —s and whistles = verkwist worden); — and tinder-*