Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/837

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

PINK.


  • a — drop; I don't care a — = het kan mij geen lor schelen; A company playing at nine—s = dat aan het kegelen was; To be put to the — of one's collar = bijna den laatsten cent uitgegeven hebben; To stick —s into = speldeprikken geven (ook fig.); The web and the — = een vlek op het hoornvlies van het oog (verouderd); I — my faith on him (on his sleeve) = ik vertrouw hem volkomen; I am —ned to it = eraan gebonden, zit eraan vast; He —ned the government to that declaration = bond; —afore = voorspelder, kinderboezelaar; —-case = speldenkokertje; —cushion = speldenkussen; —cushiony = mollig, dik (Amer.); —-feather = uitkomende veer; —-fire cartridge = patroon met randontsteking (tegenover Central-fire cartridge); —fold = schutstal; —-head = knop; —-hole = speldeprik (= —prick ook fig.); —-money = speldengeld; —-tail = pijlstaart; —ner = boezelaar met voorspelder; de houder van een schutstal.
  • Pinaster, [p(|a)|ina`st[e]], zeepijn.
  • Pincers, [p`ins[e]z], groote knijptang, schaar.
  • Pinch, [pin[vs]], subst. kneep, steek, prise, nood, verlegenheid, angst; verb. knijpen, knellen, in verlegenheid brengen, gappen, toehappen, beperken, knijperig of gierig zijn, zich bekrimpen: At a — = als het knijpt (desnoods); If ever it comes to a — = in geval van nood; als het tot het uiterste komt; He —ed me black and blue = kneep; That's where the shoe —es = daar wringt de schoen; He —ed himself (of everything) = hij ontzeide zich alle genoegens; She —ed her waist in = reeg zich sterk; To be —ed with cold = erg van de koude lijden; —-belly = gierigaard; —-spotted = met blauwe plekken van het knijpen; —er = knijper, gierigaard; —ers (Zie Pincers).
  • Pinchbeck, subst. [p`in[vs]b|ek], pinsbek, een koperlegeering; adj. onecht, valsch.
  • Pindar, [p`ind[e]], Pindarus; —ic, [pind`arik], subst. Pindarische ode; adj. Pindarisch. P`i`ndarus.
  • Pinder, [p`ind[e]], houder van een schutstal.
  • Pine, [pain], subst. (grove) den; pijnappel; —-apple = ananas; —-barren = dennenaanplanting (Amer.); —-clad = met pijnboomen bezet; —-cone = dennenappel; —-needle = dennennaald; —ry = broeikas voor het kweeken van ananassen; dennenaanplanting = —tum, [pain`ît'm]; het laatste ook = verhandeling over naaldhout.
  • Pine, [pain], van kommer, honger omkomen, wegkwijnen (away), smachten naar (after, for).
  • Ping-pong, [p`i[n,]p`o[n,]], subst. tafeltennis; verb. — spelen.
  • Pinic, [p`a`inik]: —-acid = dennenzuur.
  • Pinion, [p`inj'n], subst. vleugel, wiek, vleugelpunt; handboei; verb. kortwieken, omklemmen, vastklemmen, boeien: He was seized and —ed = gegrepen en weerloos gemaakt.
  • Pink, [pi[n,]k], subst. rose anjelier, lichtroode kleurstof; uitstekendheid, hoogte, puikje;