This page needs to be proofread.
PINK.
- pink (schip); — adj. rosekleurig, lichtrood; uitstekend (Am.): The champion-rider was in the — of condition = was in uitstekende "conditie"; He is the — of fashion = hij is de spiegel (het toonbeeld) der mode; Napoleon dreaded the — of that society more than Russia itself = die allerhoogste kringen; The Pink'un = een sportblad (Vergel. De "Groene"); To change to — = een rooden jagersrok aantrekken; —-eyed = met kleine glinsterende oogen; —-sterned = met smallen achtersteven; —y = rose, vleeschkleurig; subst. pink (Amer.).
- Pink, [pi[n,]k], doorboren, doorsteken; verfraaien, verbloemen (Amer.).
- Pinkster, [p`i[n,]kst[e]], Pinksteren (Amer).
- Pinnace, [p`inis], pinas, 6 of 8 riemssloep van een oorlogsschip.
- Pinnacle, [p`in[e]k'l], subst. tinne, toppunt; — verb. van eene tinne of een top voorzien, kronen: The — of fame = toppunt van beroemdheid.
- Pinnate, [p`init], gevederd.
- Pinniped, [p`iniped], vinpootig (dier).
- Pinnock, [p`in[e]k], meesje.
- Pint, [paint], subst. pint (1/8 gallon = ± 0.568 L.); —-pot = klein huisje (Am.); kan die een pint inhoudt.
- Pintle, [p`int'l], pen, bout, roerhaak.
- Piny, [p`a`ini], vol pijnboomen, pijnboomachtig.
- Pioneer, [p|a|i[e]n`î[e]], subst. pionier, baanbreker, wegbereider; — verb. den weg bereiden.
- Piony, [p`a`i[e]ni], pioen.
- Pious, [p`a`i[e]s], vroom, godvruchtig, teeder; —-minded = met vroom gemoed.
- Pip, [pip], subst. pip (vogelziekte), pit (v. eene vrucht), oog (op eene kaart); verk. v. Philip: — verb. piepen, sjilpen: Count your —s = tel, hoeveel oogen gij hebt.
- Pipe, [paip], pijp, buis, fluit(je), luchtpijp, stem; maat v. twee okshoofden of 126 gallons; — verb. op de fluit spelen, een fluitsignaal geven, van pijpen voorzien, huilen, zingen: In a feeble — = met zwakke stem; All the children were on full —, on the full howl = waren om het hardst aan het janken en gillen; To charge (fill) a — = stoppen; I'll clear my — first = mijne keel schrapen; To hit the — = opium schuiven; I'll put your — out = ik zàl je wel; Put that in your — and smoke it = steek dat in je zak; His — was stopped, went out = was verstopt, ging uit; He began to — down = een toontje lager te zingen; He dances as she —s = hij danst naar haar pijpen; —-bowl = kop; —-clay = pijpaarde; — verb. pijpaarden; —-cleaner (—-cleanser); —-laying = het leggen van pijpen; politieke intrigues (Amer.); —-light = fidibus; —-picker = pijpuitpluizer; —-rack = pijpenstander; —-stem = steel; —-tree = sering; —r: Who is to pay the —r? = "Wie zal dat betalen, zoete, lieve Gerritje"? Piping = schril, schel, zwak, kokend heet (= — hot): The — days of yore = de goede oude tijd.
- Piperic, [paip`erik]: — acid = piperinezuur.
- Pipkin, [p`ipkin], aarden pot, tobbetje.