This page needs to be proofread.
PLAIN.
- beklaag u, ofschoon gij nooit over hem klaagt; He is to be pitied = is te beklagen.
- Pius, [p`a`i[e]s].
- Pivot, [p`iv[e]t], spil, guide (= —-man); — verb. draaien; —al question = hoofdzaak.
- Pix, [piks] = Pyx.
- Pixy, [p`iksi], fee, toovergodin.
- Pizzle, [piz'l], roede: Bull's — = bullepees.
- Placability, [pl|ak[e]b`iliti], [pleik[e]bil`iti], verzoenbaarheid, vergevensgezindheid, toegevendheid; adj. Placable, [pl`ak[e]b'l], [pl`e`ik[e]b'l].
- Placard, [pl[e]k`âd], [pl`ak[e]d], subst. plakkaat, aanplakbiljet; — verb. biljetten aanplakken, bekend maken door plakkaten.
- Place, [pleis], subst. plaats, ruimte, inrichting, gebouw, verblijf, stad, dorp, betrekking, rang, stand; — verb. plaatsen, op intrest zetten, (geld) beleggen (ook: to — out), schatten, de eerste, tweede of derde plaats toekennen (bij wedrennen), aanstellen: In — = op de juiste plaats; In the first — = ten eerste; In his — = in zijn plaats; In — of = in plaats van; The right man in the right — = de rechte man op de rechte plaats; To be out of — = buiten betrekking; To be badly (entirely) out of — = totaal misplaatst; To be all over the — = aan de orde van den dag zijn; I do not wish to change my — = ik wensch geene andere betrekking; Shall we change —s = van plaats verwisselen; He filled his — to everybody's satisfaction = nam zijne betrekking waar; To give — to = vervangen worden door; Censure began to give — to curiosity = begon te wijken voor; He has long since gone to his — = is ten grave gedaald; To know one's — = weten waar men moet staan (ook fig.); To put in his — = op zijn nummer zetten; To take — = plaats hebben; To take —s = plaatsen bespreken; —-hunter = baantjesjager; —man = iemand, die door zijne partij aan een baantje geholpen wordt; —-name = plaatsnaam.
- Placenta, [pl[e]s`ent[e]], moederkoek; adj. —l.
- Placer, [pl`e`is[e]], [pl`as[e]], goudbevattend terrein, goudmijn (ook fig.).
- Placid, [pl`asid], kalm, rustig, vreedzaam; subst. —ity, [pl[e]s`iditi] = —ness.
- Placket, [pl`ak[e]t], split v. een vrouwenrok (= —-hole); rok, schort, vrouw.
- Plagiarism, [pl`e`id[vz]i[e]rizm], letterdieverij; Plagiarist, [pl`e`id[vz]i[e]rist], letterdief; Plagiarize = letterdieverij plegen.
- Plague, [pleig], subst. pest, plaag, ramp, straf; — verb. met de pest besmetten, met eenige ramp bezoeken; kwellen, plagen: (A) — on his sentiments = laat hij met zijne opinies naar den duivel loopen; You little — = kleine rakker! —-spot (—-token) = pestbuil, schandvlek; Plaguy, [pl`e`igi], pest - -, besmettelijk, vervelend, lastig, ondragelijk, veel, zeer.
- Plaice, [pleis], schol; platvisch.
- Plaid, [plad], [pleid], subst. geruite wollen omslagdoek in Schotland; reisdeken; adj. Schotsch.
- Plain, [plein], subst. vlakte, vlak, veld; adj.