Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/858

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

PORTEND.


  • Portend, [pöt`end], voorbeduiden, voorspellen; Portent, [p`ötent], [pöt`ent], (slecht) voorteeken; Portentous, [pöt`ent[e]s], onheilspellend, dreigend, monsterachtig, ijselijk; subst. —ness.
  • Porter, [p`öt[e]], portier, besteller, drager, kruier; porter (bier): —'s lodge = portierswoning; —age, [p`öt[e]rid[vz]], kruiersloon, draagloon, bestelloon; Porteress = portierster.
  • Portfolio, [p|ötf`o`uljou], portefeuille: The — for Foreign Affairs.
  • Portico, [p`ötik|o|u], overdekte zuilengang.
  • Portion, [p`ö[vs]'n], subst. gedeelte, portie, aandeel, erfdeel, huwelijksgift; — verb. verdeelen, toebedeelen, begiftigen; —ist = een van de beursstudenten van Merton College (Oxf.); clergyman die met anderen de inkomsten van een living deelt; —less, zonder huwelijksgift.
  • Portland, [p`ötl[e]nd], schiereiland in Dorsetshire: — cement = cement; — stone.
  • Portliness, [p`ötlin[e]s], statigheid, deftigheid, gezetheid; adj. Portly.
  • Portmanteau, [pötm`antou], valies.
  • Porto, [p`ötou], Oporto.
  • Portrait, [p`ötr[e]t], portret, schildering: Full-length — = portret ten voeten uit; Half-length — = kniestuk, buste; I will have my — taken = mijn portret laten maken; —-painter = portretschilder = —ist; —ure = portret, de kunst van portretten maken, schildering.
  • Portray, [pötr`e`i], schilderen, portretteeren, beschrijven; —al = schildering, beschrijving; —er = schrijver, beschrijver.
  • Portsmouth, [p`ötsm[e]th]; Portugal, [p`ötjug'l], Portugal; Portug(u)`e`e = Portugees, Portugeesch; Portuguese, [p|ötjug`îz, p|ötjug`îs, p`ötjugîs, p`ötjugîz], subst. en adj. Portugees(che taal), Portugeezen.
  • Pose, [pouz], subst. pose, houding, stand; — verb. eene bepaalde houding of een bestudeerd karakter (de allures) aannemen, poseeren, verlegen maken, in de war brengen; —r = moeielijke vraag, streng examinator, "harde noot": That's a —r = dat is moeilijk te verklaren.
  • Posit, [p`ozit], vaststellen, als waar aannemen.
  • Position, [p[e]z`i[vs]'n], toestand, houding, gesteldheid, rang, stand, betrekking, stelling: Of inferior social — = van minderen stand; I am not in a — to pretend such a thing = ik ben niet in staat, durf niet, zoo iets te beweren; You cannot make good this — = die bewering niet bewijzen; He took up his — there = hij nam daar positie, zijne positie in.
  • Positive, [p`ozitiv], stellende trap, positief (in photographie); adj. stellig, volstrekt, bepaald, werkelijk, dogmatisch, eigenzinnig, koppig: I am quite — = weet het zeker; I am — in your doing this = ik sta er op dat gij dit doet; He is not naturally — = het ligt niet in zijn aard, stijf op zijn stuk te blijven staan; — degree = stellende trap; — electricity = glas-*electriciteit; — philosophy = positivisme, de wijsgeerige richting, die het gebied van het weten bepaalt tot wat met de zinnen kan