Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/895

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

PUNT.


  • of —-water = A flat board-like figure = zoo plat als een schol; —er = pomper, petroleumbron (Amer.), uithoorder, schandelijke nederlaag (rensport).
  • Pumpernickel, [p`[a]mp[e]n|ik[e]l], pompernikkel.
  • Pumpkin, [p`[a]mpkin], pompoen: To think —s of oneself = een hoogen dunk van zichzelf hebben.
  • Pun, [p[a]n], subst. woordspeling; verb. woordspelingen maken; —ster = die gaarne woordspelingen maakt of ze goed kan maken.
  • Punch, [p[a]n[vs]], subst. priem, drevel, slag, stoot, korte en dikke kerel; klein, sterk paard, punch, hansworst; adj. kort en dik; verb. priemen, doorslaan, ponsen, knippen, slaan, stompen: — and Judy = Jan en Trijn; — and Judy show = poppenkast; As pleased as — = dolblij, jolig; As proud as — = zoo trotsch als Jan Klaassen; —-bowl = punchkom; To — tickets = kaartjes knippen; —er; —y = kort en dik.
  • Puncheon, [p`[a]n[vs]'n], stift, priem, zekere vochtmaat (84 gallons), ruw bekapte plank (Amer.).
  • Punctate(d), [p`[a][n,]ktit(id)], gepunt, gestippeld; subst. Punct`ation; P`u`nctiform = als een punt.
  • Punctilio, [p[a][n,]kt`iljou], overdreven vormelijkheid of nauwgezetheid: He stands upon —s = hij is overdreven precies; Punct`i`lious = overdreven vormelijk of nauwgezet; subst. —ness.
  • Punctual, [p`[a][n,]ktju[e]l], precies op tijd (— to the hour); —ity, [p|[a][n,]ktju`aliti], stiptheid = —ness.
  • Punctuate, [p`[a][n,]ktju|e|it], punctueeren, leesteekens plaatsen, door gebaren kracht bijzetten: A deep sigh —d her remark; subst. Punctuation; P`u`nctu|ative = tot de punctuatie behoorende; P`u`nctum = punt.
  • Puncture, [p`[a][n,]ktj[e]], subst. prik, gaatje; verb. prikken.
  • Pundit, [p`[a]ndit], geleerde Bramin, geleerde (ironisch).
  • Pung, [p[a][n,]], slede voor goederenvervoer (Amer.).
  • Pungency, [p`[a]n[vz]'nsi], scherpheid; wrangheid, bitterheid; adj. Pungent.
  • Punic, [pj`ûnik], Punisch, Carthaagsch, verraderlijk, trouweloos: — faith = trouweloosheid.
  • Puniness, [pj`ûnin[e]s], subst. v. Puny.
  • Punish, [p`[a]ni[vs]], straffen, kastijden, pijn doen, toetakelen, geducht aanspreken (v. een flesch): The big pugilist was severely —ed = verschrikkelijk toegetakeld; —able = strafbaar; subst. —ableness; Punishment = straf(fe), boete: On — of death = op straffe des doods; He took — very well = hij droeg alle straf geduldig: Punitive, [pj`ûnitiv], straf {{...: A — detachment, expedition.
  • Punjab, [p[a]nd[vz]`âb].
  • Punka(h), [p`[a]nk[e]], waaier, ook kamerwaaier door een bediende in beweging gehouden (Brit. Ind.).
  • Punster, Zie Pun.
  • Punt, [p[a]nt], subst. platboomde boot of