Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/949

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RENUNCIATION.


  • renaissance, wedergeboorte, herleving; adj. Ren`a`scent.
  • Rencounter, [renk`a`unt[e]], subst. ontmoeting, botsing, treffen, gevecht, duel; verb. onverwachts ontmoeten, botsen, handgemeen worden.
  • Rend, [rend], vaneenscheuren, verscheuren: To — in two, to pieces; It has rent my heart in twain = het heeft mijn hart vaneengescheurd.
  • Render, [r`end[e]], teruggeven, overgeven, weergeven, overzetten of vertalen, bewijzen, maken, berapen; subst. afgifte, beraping (van een muur), overgave, verklaring: To — account = rekenschap afleggen; To — assistance = hulp verleenen; To — homage = hulde bewijzen; To — judgment = vonnis vellen; He would'nt — reason = geene reden geven; Would you — me a service? = een dienst bewijzen; To — thanks = dank betuigen; This —ed him unfit for work = maakte hem ongeschikt; The fortress was —ed up to the prince = werd overgegeven; —er.
  • Rendezvous, [r`end[e]v|û] of Fr. uitspr. subst. plaats van bijeenkomst; verb. verzamelen, samenkomen; —-flag = verzamelplaatsvlag.
  • Rendition, [r[e]nd`i[vs]'n], overgave, uitlevering; vertaling, weergeving.
  • Renegade, [r`en[e]g|e|id], afvallige, deserteur.
  • Renew, [rinj`û]; hernieuwen, hervatten, nieuwe kracht geven, opnieuw beginnen, herhalen; —able = hernieuwbaar; —al = verniewing, herleving; —er.
  • Renfrew, [r`enfrû], als persoonsn. [renfr`û].
  • Reniform, [r`îniföm], [r`enif|öm], niervormig.
  • Rennet, [r`en[e]t], (kaas)stremsel; renetappel.
  • Renounce, [rin`a`uns], subst. renonce (in het kaartspel); verb. verwerpen, zich verklaren tegen, laten varen, afzien van, renonceeren (in 't kaartspel): I — you and your party = wil niets gemeen hebben met; subst —ment; —r.
  • Renovate, [r`en[e]v|e|it], vernieuwen, herstellen; —r of R`e`nov|ator; subst. Renovation, [r|en[e]v`e`i[vs]'n].
  • Renown, [rin`a`un], subst. vermaardheid, roem; verb. beroemd of vermaard maken; —ed = vermaard, beroemd.
  • Rent, [rent], subst. scheur, scheuring, scheiding; verb. imperf. en p.p. van to rend.
  • Rent, [rent], subst. rente, huur (—s = inkomsten); verb. huren, in huur hebben, verhuren: —-charge = erfpacht; —-day = betaaldag (van huur of rente); —-free = kosteloos; —-roll = opgaaf of lijst der pachtinkomsten, bruto pachtopbrengst: —al: The house commanded a good —al = deed eene hooge huur; —al right = erfpacht; —er = huurder, pachter, verhuurder, verpachter.
  • Rente, Fr. uitspr. rente, staatsschuld(bewijs).
  • Renter, [r`ent[e]], fijn mazen. haast onzichtbaar stoppen of aaneennaaien; subst. —er. Zie Rent.
  • Renumerate, [rinj`ûm[e]r|e|it], optellen, opsommen.
  • Renunciation, [rin[a]n[vs]i`e`i[vs]'n], verzaking, afstand; adj. Ren`u`nciative.