Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/950

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

REOPEN.


  • Reopen, [r|î`o`up'n], opnieuw openen of opengaan: The schools — = de scholen beginnen weer; To — a wound (sore) = een oude wonde openrijten (fig.).
  • Reorganization, [rî|ög[e]n(a)iz`e`i[vs]'n], reorganisatie; Reorganize, [rî`ög[e]n|a|iz], opnieuw organiseeren of inrichten.
  • Rep(p), subst. rips; adj. geribd: — note-paper = geribd postpapier.
  • Repair, [rip`ê[e]], subst. herstel(ling): verblijfplaats, schuilhoek; verb. herstellen, vernieuwen, vergoeden, terugkomen op, zich begeven: Beyond — = niet meer te herstellen; In (good) — = goed onderhouden; In bad —, out of —, under — = slecht onderhouden, in verval, in reparatie; To undergo —; Everything was soon —ed to its former state = in vroegeren toestand teruggebracht, hersteld; He —ed to the subject again and again = kwam telkens terug op; I —ed to him for information = wendde mij tot hem; I do not know where to — to = waar ik zal heen gaan, waar mij te bergen; adj. —able; —er (rijwiel)hersteller.
  • Repand, [rip`and], geschulpt (v. bladen).
  • Reparable, [r`ep[e]r[e]b'l], herstelbaar; Reparation, [r|ep[e]r`e`i[vs]'n], herstelling, genoegdoening, schadeloosstelling: He made — for his offensive words = maakte weder goed; Rep`a`rative = herstellend, etc.
  • Repartee, [r|ep[e]t`î], gevat antwoord: Quick in — = slagvaardig.
  • Repass, [r|îp`âs], opnieuw voorbij- of overgaan.
  • Repast, [rip`âst], maaltijd, voedsel.
  • Repatriate, [rip`atri|e|it], [rip`e`itri|e|it], repatrieeren; subst. Rep|atri`ation.
  • Repay, [rip`e`i], terugbetalen, nogmaals betalen, vergoeden, kwijten: To — oneself = zich schadeloos stellen; adj. —able; subst. —ment.
  • Repeal, [rip`îl], subst. intrekking, herroeping, afschaffing; verb. intrekken, herroepen, afschaffen; —able = herroepelijk; subst. —ableness; —er = voorstander v. de — of the Union = de unie van Engeland met Ierland (1843).
  • Repeat. [rip`ît], subst. herhalingsteeken (muz.), nabestelling; verb. herhalen, opzeggen, oververtellen, repeteeren: Let me — to you = opzeggen, reciteeren; I had to — him three times before he answered = moest het hem herinneren; —-order = nabestelling; I have warned him —edly = herhaaldelijk; —er = herhaler, opzegger, repeteerende breuk (= —ing-decimal), repetitiehorloge (= —ing-watch), repeteergeweer of pistool, iemand, die zijn stem tweemaal tracht uit te brengen (Amer.).
  • Repel, [rip`el], terugdrijven, afslaan, afstooten. weerstaan, afweren: I — such terms = kom op tegen; —lence = afstootende kracht; adj. —lent: Intoxicating drinks are —lent to me = staan mij tegen; —ler.
  • Repent, [rip`ent], spijt of berouw gevoelen (hebben), boete doen: I — of it = het berouwt me; She —ed her of her choice = had berouw van; Repentance = berouw: Stool of — = zondaarsbankje; Repentant = berouwhebbend, boetvaardig.