Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/980

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

ROUNDEL.


  • have sent the hat — = zijn met den hoed rondgegaan, hebben geld opgehaald; It is a hundred guilders in — numbers = het is in een rond getal een honderd gulden; To walk at a — rate = vlug doorstappen; To ride at a — trot = in vluggen draf; He is an honest man all — = in alle opzichten; The engine —ed a curve in the road = kwam om een bocht in den weg; To — off a story = een verhaal besluiten; The ship was —ed to = werd bijgedraaid; —about, subst. draaimolen, omweg, soort leuningstoel (jasje, manteltje); adj. wijdloopig, omslachtig, veelomvattend, niet openhartig: I sent him to the —about = ik stuurde hem weg; —about the town = om de stad heen; —about way = omweg; —-backed = met ronden rug; —-dance = rondedans; —-games = gezelschapsspelen; —hand = rondschrift; —-head, subst. Puritein in Cromwell's Tijd; adj. van de partij der Puriteinen; —-house = achterkajuit, hut. retirade, locomotiefloods; —-ridge = ronde voren maken bij het ploegen; —-robin; Zie Robin; —-shouldered = rond in de schouders of rug; —sman = beambte die politie- en nachtwachtposten controleert (Amer.); —-turn = één slag v. een touw om een paal, etc.; —-up = 't bijeendrijven van het vee; —ed = gerond van vokalen; —ers = een soort kaatsspel; —ing, subst. het ronden; adj. ongeveer rond; —ness = openhartigheid, volheid van klank, rondheid.
  • Roundel, [r`a`und'l], klein schild; Roundelay, [r`a`und[e]l|e|i], ouderw. dichtstuk (8 + 5 regels), rondedans.
  • Roup, [rûp], kippen-huidziekte; [raup], [rûp], publieke verkooping; verb. veilen.
  • Rouse, [rauz], opwekken, doen ontwaken, opjagen, aansporen: He was —d to anger = boos gemaakt; Rousing = opwekkend, aansporend, bezielend, geweldig, ontzettend: A — lie.
  • Roust, [raust], opschudden, hard werken, opwekken, in opstand brengen; —-about = losse arbeider of matroos op eene rivierstoomboot; leeglooper (Amer.).
  • Rout, [raut], subst. volkomen nederlaag, algemeene vlucht, oproer, rumoer, twist, gedrang, wanordelijke troep; avondreceptie; verb. in verwarring op de vlucht drijven, omwoelen, wroeten, vernielen (met out): The — = het schuim, gepeupel, janhagel; To put to (the) — = op de vlucht slaan; Boys were —ing in the streets = waren aan het stoeien; I —ed out an edition of Tennyson among his books = schommelde op; The ferret —ed out the conies = joeg naar buiten, verdreef (uit hun hol); I —ed it up from my memory = ik bracht het mij na eenige inspanning te binnen; —-seats and chairs = zitbanken (tegen den muur) en stoelen voor een rout; He is a —er-out of antiquities = snort allerlei oudheden op.
  • Route, [rût], weg; Routine, [rut`în], gewoonte, sleur: —-business = sleurwerk; Routinist, [rut`înist], sleurganger.
  • Routledge, [r`a`utl[e]d[vz]].