Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/982

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RUB.


  • Rub, [r[a]b], subst. het wrijven, wrijving, hinderpaal, sarcasme, schimp; verb. wrijven: There's the — = daar zit 'm de knoop; I —bed my eyes at that = ik wreef me de oogen uit van verbazing; To — elbows (shoulders) with = gemeenzaam omgaan met (fig.); They began to — noses = op vriendschappelijken voet te komen; They —bed their way along the streets = baanden zich een weg; To — (up) the wrong way = plagen, ergeren; The horse was being —bed down = werd geroskamd; The piece of sugar was —bed down = werd al kleiner door het wrijven: I —bed the dirt off him = wreef het vuil van hem af; He —bed it out = hij veegde het uit; Shall I — up your memory? = eens opfrisschen; The chairs and tables were —bed up = gewreven; —stone = slijpsteen; —-a-dub = getrommel; Rubber = wie of wat wrijft of schuurt, slijpsteen, het beslissende spel, gummi, gummiband-(schoen); A — of whist = drie spellen, waarvan 2 gewonnen en 1 verloren, of 2 na elkander gewonnen spellen; If you play at bowls, you must look out for —s = wie kaatst, moet den bal verwachten; —-stamp = caoutchouc stempel.
  • Rubbish, [r`[a]bi[vs]], puin, uitschot, nonsens, klets: — shot here = plaats voor puin, enz.: —y = pruilerig.
  • Rubble, [r`[a]b'l], stukken ruwe steen; —-cart; —-stone = bovenste losse deelen van eene steenmassa; —-work = metselwerk met ruwen, onregelmatigen steen; adj. Rubbly.
  • Rubeola, [rûb`î[e]l[e]], mazelen.
  • Rubicon, [r`ûbik'n], Rubicon: To cross the — = een beslissenden stap doen.
  • Rubicund, [r`ûbik'nd], rood(achtig); subst. —ity, [r|ûbik`[a]nditi]; Rub`i`fic = roodmakend.
  • Rubigo, [rub`a`igou], meeldauw, roest.
  • Rubric, [r`ûbrik], subst. rubriek, kerkelijk voorschrift, adj. rood gemerkt; Rubrical = liturgisch, ritueel: Rubricate = met rood merken; subst. R|ubric`ation.
  • Ruby, [r`ûbi], subst. robijn, karbonkel, formaat van drukletter; roode puist of vlek; adj. robijnkeurig = Rubied.
  • Ruche, [rû[vs]]. Ruching, [r`û[vs]i[n,]], ruche.
  • Ruck, [r[a]k], subst. rimpel, vouw, hoop, troep, groote massa; verb. rimpelen; ergeren, geërgerd zijn: Out of the — = ongewoon.
  • Ruction, [r`[a]k[vs]'n], oploop, vechterij, krakeel.
  • Rudder, [r`[a]d[e]], roer; —-post = roersteven.
  • Ruddiness, [r`[a]din[e]s], subst. v. Ruddy.
  • Ruddle, [r`[a]d'l], subst. roodaarde; verb. met roodaarde merken (zooals b. v. schapen): Faces —d with rouge and pearl-powder.
  • Ruddy, [r`[a]di], adj. blozend, met frissche kleur, rood, ros(sig); subst. goudstuk; —-faced.
  • Rude, [rûd], ruw, ongeletterd, onbeschaafd, stormachtig, grof, woest, sterk: Don't be — = wees niet lomp, onbeschoft: It was a — awakening = een onaangenaam ontwaken; —ness = lompheid, ruwheid.
  • Rudesheimer, [r`ûdzhaim[e]], soort v. Rijnwijn.
  • Rudiment, [r`ûdim'nt], subst. rudiment, be{{peh