Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/983

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RULE.


  • ginsel (gewoonlijk meerv.): The —s of grammar; —al, [r|ûdim`ent'l], —ary, [r|ûdim`ent[e]ri], eerste, aanvangs{{...; niet geheel ontwikkeld: —ary organs = rudimentaire organen.
  • Rudolph, [r`ûdolf]; Rudyard, [r`[a]djâd].
  • Rue, [rû], subst. wijnruit; verb. betreuren, treuren om, beklagen, berouwen: You will — the day, my boy = de dag zal je rouwen: To — a bargain = een koop ongedaan maken; —-bargain = rouwkoop; —ful = droevig, treurig; subst. —fulness.
  • Ruff, [r[a]f], subst. groote, geplooide kraag, cachepot, oud kaartspel, het aftroeven, kemphaan, duivensoort; verb. aftroeven: —ed grouse = gekraagd hazelhoen.
  • Ruffian, [r`[a]fj'n], subst. ruwe klant, roover, moordenaar; adj. woest, gemeen; —ism; adj. —like, —ly.
  • Ruffle, [r`[a]f'l], subst. geplooide rand aan mouw of kraag, jabot: onrust, beroering, opwinding; verb. frommelen, plooien, rimpelen, in de war brengen, verstoren, tieren, onstuimig worden, bluffen, zich airs geven: To — a person's feathers = iemand boos maken; His temper was —d = hij was uit zijn humeur; To — it = geuren; —r = bluffer, schetteraar: He was a —r of the camp = hij was een schreeuwer (vechtersbaas) van het kamp.
  • Rufous, [r`ûf[e]s], bruin- of geelrood.
  • Rufus, [r`ûf[e]s].
  • Rug, [r[a]g], reisdeken, haardkleedje, dek.
  • Rugged, [r`[a]gid], ongelijk, ruw, onbeholpen, norsch; subst. —ness.
  • Rugose, [r`ûgous], [rug`o`us], gerimpeld; subst. Rug`o`sity.
  • Ruin, [r`ûin], subst. ondergang, vernietiging, verderf, ruïne; verb. in het verderf storten, bederven, te gronde gaan (—s = overblijfselen, ruïne): To be the — of a person, To bring him to — = iemand te gronde richten; To fall into —s = tot puin vervallen; On the brink of — = op den rand des ondergangs; To go to wreck and — = te gronde gaan; He has —ed me = mij ongelukkig gemaakt; He —ed his eyes with reading = bedierf; —`ation = verderf, ondergang; —er; —ous = bouwvallig, verderfelijk, nadeelig, enorm (van prijzen); subst. —ousness.
  • Rule, [rûl], subst. regel, bestuur, regeering, gids, levensregel, regelmaat, reglement, orde, duimstok, liniaal; verb. regeeren, besturen, bedwingen, linieeren, leiden, richten, raden, de oppermacht hebben: As a — = in den regel; That is the — now = dat is nu de regel; The — of three = de regel van drieën; That's a —-of-three sum of the simplest kind = dat spreekt als een boek; This street is in the —s of the prison = in deze straat mogen de gegijzelden tegen borgstelling nog komen en wonen = They are prisoners on —; That is an exception to the — = op den regel; To become the —; I know it by — of thumb = uit de practijk: To lay down a — = vaststellen; To make it a — = tot regel stellen; He —s with