Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/988

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RUSTLE.


  • keit], op het land wonen, verboeren; voor een tijd wegzenden (van de hoogeschool): A —d student; The dean —d the whole party = de deken sjeesde het heele troepje; subst. R|ustic`ation; Rusticity [r[a]st`isiti], landelijkheid, eenvoud, lompheid, boerschheid.
  • Rustle, [r`[a]s'l], subst. geruisch, geritsel; verb. ritselen, ruischen; aanpakken (Amer.); —r = doorzettend man, veedief (Amer.).
  • Rut, [r[a]t], subst. bronsttijd; wagenspoor, groef, goot, voor; verb. met voren of groeven doorsnijden; bronsten, dekken: In the —(ting) season = bronsttijd; —tish