Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/987

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RUSTIC.


  • Rupture, [r`[a]pt[vs][e]], subst. breuk, scheuring; verb. barsten, breken, een breuk krijgen.
  • Rural, [r`ûr'l], landelijk, boersch: — dean = deken, die het toezicht heeft op the clergy and laity van een district; —ize = op het land wonen, een landelijk aanzien geven; —ness = landelijkheid; A ruridecanal ([r|ûrid`ekn'l]) meeting = vergadering of bijeenkomst van rural deans.
  • Ruse, [rûz], krijgslist, kunstgreep, streek.
  • Rush, [r[a][vs]], stormloop, geraas, aanloop, aandrang, levendige vraag, groote drukte, energie; verb. stormloopen, zich storten op, bestormen, voort(door)drijven; voortsnellen, naar binnen stuiven: A — to the doors = een bestorming van; To — a bill through Parliament = met spoed behandelen en aannemen; The sailors —ed the boats = bestormden de booten; To — a fortress (= To carry it with a —) = door een snellen en onverwachten aanval nemen; He gave us no time for reflection, in fact, —ed us = overrompelde ons feitelijk (met zijne vraag); To be —ed = het erg druk hebben; He —ed in upon me all at once = viel me ineens op 't lijf; —-answers = antwoorden aan abonné's van een blad per telefoon (Amer.); —-seat = onbesproken plaats (Amer.); —-time = drukke uren in de City; —er = doorzetter, aanpakker.
  • Rush, [r[a][vs]], bies; lor: I don't care a — = geef er geen lor om, het kan me niets schelen; —-bottomed (= —seated) = met matten zitting; —-candle = kaarsje van biezenmerg in talk gedompeld; —-light = licht van een —-candle; zwak en flikkerend licht; —-mat = biezen mat; —iness, subst. v. —y = vol biezen.
  • Rusk, [r[a]sk], licht gebak, gestampte beschuit, verb. stampen v. beschuit (Amer.).
  • Ruskin, [r`[a]skin]; Russell, [r`[a]s'l].
  • Russet, [r`[a]s[e]t], roodbruin, uit roodbruine en grove stof vervaardigd, boersch; subst. roodbruine stof, soort winterappel; —y = roodbruin.
  • Russia, [r`[a][vs][e]], Rusland: — leather = juchtleder; —n, subst. en adj. Rus(sische taal), Russisch; Russophile, [r`[a]s[e]f(a)il], Russenvriend; ook adj.; Russophobia, [r|[a]s[e]f`o`ubj[e]], Russenvrees, Russenhaat; The Russo-Turkish war.
  • Rust, [r[a]st], subst. roest, schimmel; verb. roesten, schimmelen, roestig maken: To gather — = roesten, schimmelen, ontaarden; —-eaten = door en door verroest; —ful = roestig; —iness, subst. v. Rusty = roestig, beschimmeld, verschoten, afgedragen, stram, krassend, knorrig, saai: I am a little — in my French = mijn Fr. is niet veel meer; He is getting — = gaat achteruit, wordt vergeetachtig; To turn — = boos, saai worden.
  • Rustic, [r`[a]stik], subst. landbewoner, boer, lomperd; adj. landelijk, eenvoudig, ongekunsteld, primitief, onhandig, lomp: — beauty = landelijke schoone; — tobacco = boerentabak; — work = rustiek bewerkte meubelen en prieelen; —alness = boerschheid, lompheid; Rusticate, [r`[a]sti{{peh