Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/113

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

97 Ik"— nuchter als planters van Deli, En flink als de zoons van De Koo, Ik kweel van de lelie! (Terwijl ik toch veel liever rijmde op Kuyper, en zoo.) Dan vul jij de Nieuw' Amsterdammer Met Waanwijze Jantj' en z'n Pa, „Gaat dat zien," en met deelwoorden-jammer, En je loopt Tante Betje dear na, Met wie 'k vaak zoo'n doux tête-a-tête had! 'k Verdwijn als de man-in-de-mist, Alsof 'k „en retraite" zat, en jij schrijft „Hij zèt wat!" Ik Dichter — jij Rijmspeciahst! 50. A A N CHARIVARIUS, om hem gerust te stellen. Erasmus Jacob: En verorberde Antronius alleen zijn boonenpap? Gilbert: Ja, want hij had voor een kleinigheidje gekocht. Hij verbood echter niet, dat iemand die in zijn buurt zat eens met hem zou proeven. Maar 't scheen wel wat onbeleefd den armen uitgehongerden man van de voor hem bestemde prijs te berooven.

't Is zeker veelszins aangenamer Te zitten op een Heliekon, Dan i n een burgerlijke kamer met sloffen aan en huisjapon; Zijn blikken laten dwalen naar de Gebieden buiten ruimte en tijd, Dan naar het wriemlen dezer aarde, Met de al te kleine onmenschelijkheid. Maar somtijds voel je toch wat krieblen, Heel ver beneden aan je voet: Je zit op je fotuil te wieblen En je wilt weten wie dat doet. Je laat zoolang op den Parnassus Je lege stoel aan „Leepers" na, Neemt uit de boekenkast Erasmus, Het deeltje der Kollookwieaa. 7