Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/118

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

102 Maar nu is 't knersing en geween, Acherm! Wat zal je doen? De schrik zit — lees ik — i n je been, De moed zit i n je schoen. Och, eiglijk is het medelij, Dat ons het hart vervult, Want deze potsenmakerij Is n i e t je eigen schuld. Neen. Evenals maar al te vaak In dezen rommeltijd Door prikkelfilms tot roof en braak Het „boefje" werd verleid Zooals zoo meenge montre maagd, Onschuldig, zoet en zacht, Door 't hitsend trilbeeld opgejaagd, Tot zonde werd gebracht — Zoo is de schuld van 't droevig lot (Waakt, ouders, die dit leest!!) Van dezen armen Don Quichot De BIOSKOOP geweest! 53. MIES, CHARIVARIUS, D E K A N A R I E E N DE OORLOG. Mies, mijn mooie, grijze poesje, Ligt genoeglijk i n haar soesje Voor mijn open haard, Op het warme, wollen kleedje. Kijk, zij droomt — beweegt een beetje 't Puntje van haar staart. Mies ontwaakt, en wascht haar snoetje; Dan, behoedzaam, voet-voor-voetje, Sluipt zij naar mij toe. Hoepla! Plotseling springt zij op je! Spint verheugd, en geeft een kopje: Mies is blij te moe.