Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/151

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

135 Waar je eer mee i n kunt leggen. „Hou je ook zco veel van paarde'," Vraagt er een, „als ik, m'n waarde?" En dan laat je d' ander zeggen, — Maar hij moet er „gijn" i n leggen — „Ja, — 'k eet altijd paardebiefstuk!" Schrijf je zóó, dan krijg j ' 'n lief stuk. Als een eerste-klas actrice, Om den dooien dood geen Friesche! Maar een Amsterdamsche — eene Uit het volk, i n merg en beene', „Jeizus Kerrisstuss!" door de zaal schreeuwt, Giert men, tot de keel zich schraal schreeuwt. Zorg, dat haar gezicht van 't zweet glimt, En, als zij dan op een stoel klimt, Als ze een tjitjak op den muur ziet, Is er geen gezicht, dat zuur ziet, Neen, dan davert het theater Van een schallend schel geschater, Tot het gillen en het gieren Aanzwelt tot een schetterig tieren, Balkend, schreeuwend, bulkend, loeiend, Tot een heescher huilen groeiend, Wild weerkaatst de ruimte vullend, En de kreten, brallend, brullend, Gansch 't gebouw ten langen leste Kraken doen op al zijn veste', En wanneer het stuk gedaan is, Er geen oog meer zonder traan is, Van het lachen en het proesten, Van het kuchen en het hoesten, En ze i n gangen, op de trappen, Navertellen al die grappen, Gillende de straat i n tollend, D'eene over d'andre rollend, Zich verstappend en verzwikkend Half nog i n den na-lach stikkend, En elkaar op d'armen tikkend, Met 't genotene verkwikkend, Nog eens snaat-rend, nog eens snikkend, De voorbijgangers verschrikkend, Zenuwschokkerig stotterend, kikkend, Zich versprekend en verslikkend,