Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/242

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

226

Ën 't schril gekners verscherpend, En snorkend, snijdend, snerpend, En braakgeluid uitwerpend, Mij vult met blinde haat, Dan — 't ware zeker wenschlijk, Dat ik me nooit vergat, Maar ik ben ook maar menschlijk, Wie is er meer dan dat? — Dan wordt het me waarachtig Soms wel wat al te machtig, Dan komt er, kort en krachtig Enfin, je weet wel wat 20.

G E M A K K E L I J K E BIJVERDIENSTE.

Nu flitse 't vuur mij uit de pen, En vlamme fel i n 't duister! 'k Bezweer je, dat ik giftig ben, Dus hou je vast, en luister. — U treft de banvloek van mijn vaers, — Jood, atheïst of Christen! — U , vloekbaar ras van moordenaars, U, automobilisten! — Dat rijdt en rent en race't en raast, Als ten Walpurgisfeeste; Die dwazen hebben altijd haast, Wie 't minst te doen heeft, 't meeste! Zij letten op geen zonneschijn, Of 't groen van beemd en dreven, Om 't gauwst i n 't volgend dorp te zijn, Dat is hun eenig streven. — De stille burger, wandlend, kalm, Langs 't veld, waar d'aren golven, Wordt plots bedwelmd door weeën walm, En onder stof bedolven. — Vrij zijn zij i n hun dol bedrijf, Dat spot met alle regels; Weg, wandlaar! Berg u 't veege lijf Voor tierend' auto-vlegels! — Wat deert hun 't lot van d'evenmensch? Wat duizend' ongelukken?