Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/32

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

16 „Ik voel zoo iets," kreunt hij, „als water; Zwom de doode veel? — Komt dat niet uit?" „„Neen!"" roept men. — „Enfin," zegt hij, „later Dan merk je wel wat het beduidt." „De neus van je nicht was „„Kaarsrecht!"" roept de „Best," zegt hij, „dan hè 'k Dat komt zóó: ik zag d'r

gebogen." neef, „„Ben ]e dwaas?'" me bedrogen; en face."

„Het kind, dat dit schoentj' heeft gedragen... Wat babbelde 't lief! Heel den dag!" „„Ons kind was doofstom,"" hoor ik klagen, Toen verging mij de lust tot een lach. Dan, plotseling, doet hij je schrikken, „Een Geest!!!... 'k Kan 'm duidelijk zien!! Ik zie 'm — met mijn geestlijke blikken... Daar!!! Stalles, rij 6, no. 10!!" O, zie dat morbide verlangen, Dat hunkren naar griezel en schrik! Dien koortsigen blos op hun wangen, Dien glazigen glans in den blik! Ze zweven naar hemelsche oorden Op vleuglen van klank en van taal, Van wondere, wazige woorden, Als „fluïdum", „karma", „astraal". Naar Liefde, naar Schoonheid te streven, Naar Kunst — alles is hun te laf — Ze zijn niet tevreê met het leven, 't Bestaan, zooals God het hun gaf. Zóó smacht naar de zonne de zieke, Hij haakt, en hij hoopt en gelooft — Zóó snakken zij naar het Mystieke, Dat de zinnen bedwelmt en verdooft. Rubini — die wist ze te boeien! 't Was phenomenaal wat hij deed; En hoe deed Tagore z' ontgloeien, Zacht zingend, als Boeddha verkleed.