Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/84

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

68 Hier en daar nog wel gebreken. Is 't niet juist ons grootste voordeel, Dat we vrij zijn in ons oordeel? En nu mag 'k niet eens wat spele', Spotten, schertsen met de heele Vele, vele, vele, vele Dikke-lange-woorden-teleGrammen, die ze prachtig vinden Die ze lezen en verslinden! En terwijl ze plots ontbranden, Voor het heerlijkst land der landen, Slaan zij klapprend met de tanden, Woest, met allebei de handen, In vervoering op de tafel, Schreeuwende: „hou jij je wafel! Duitschland, moedig, kloek en krachtig, Heerschen zal en moet het, machtig Over d' aard, alleen, eendrachtig, Deze strijd is grootsch en prachtig! En geen enkel Duitsch sergeantje, Korporaaltj e, luitenantj e, Heeft ooit iets, iets, iets misdreven, Krieg ist Krieg — zoo is nu 't leven, Ziet, hoe heerlijk en verheven Zij zich in den dood begeven... En zij zingen: hoog den Keizer! Wie is grooter, wie is wijzer? En dan wordt er schel geschetterd, Ge-potstausenddonnerwetterd, Dat het klinkt en knalt en knettert, En — ik ben maar ongeletterd, Ik kan 't niet zoo mooi vertellen, Hoe ze 't weten voor te stellen — Maar dat brallen, 't brengt hun laving Op de Duitsche hoogbeschaving, Duitsche uitduur en begaving! En dan zingen zij tot staving Van hun woorden, overmeesterd Door hun geestdrift, gansch begeesterd, Unsere Wacht am Rhein, bestendig, Want die kennen ze uitwendig, En ze smokkelen behendig Menig leeiijk, lomp, ellendig