Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/101

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BEHO(O)VE.


  • Beho(o)ve, [bih`o`uv], [bih`ûv], passen, noodzakelijk zijn: It —s one to be = men dient te zijn.
  • Behring, [b`eri[n,]], [b`îri[n,]].
  • Beige, [bei[vz]], beige.
  • Being, [b`îi[n,]], aanzijn, wezen, bestaan, verblijf: For the time — = voor het oogenblik; toenmalig.
  • Beiram, Zie Bairam.
  • Beknown, [bin`o`un], bekend.
  • Belabour, [bil`e`ib[e]], afrossen, ranselen.
  • Belate, [bil`e`it], ophouden, vertragen: —d = vertraagd, te laat, door den nacht overvallen: A —d traveller; —d efforts; —d wild roses.
  • Belaud, [bil`ôd], uitbundig prijzen.
  • Belay, [bil`e`i], vastzetten, vastjorren : —ing-pin = houten of ijzeren nagel (scheepsterm); — there = houd op! maak vast!
  • Belch, [bel[vs]], oprispen, uitspuwen, uitbraken (out, forth); subst. oprisping, etc.
  • Belcher, [b`elt[vs][e]], donkerblauwe halsdoek met witte stippen en donkerblauw hart (waarschijnlijk genoemd naar Jim Belcher, een beroemd bokser in zijn tijd): A — handkerchief = een zakdoek van die stof.
  • Beldam, [b`eld'm], oude vrouw, heks.
  • Beleaguer, [bil`îg[e]], belegeren, insluiten, blokkeeren.
  • Belecture, [bîl`ekt[vs][e]], kapittelen.
  • Belfast, [belf`âst].
  • Belfry, [b`elfri], klokketoren, klokkekamer.
  • Belgian, [b`eld[vz]'n], Belg(isch); B`e`lgic = Belgisch; B`e`lgium = België.
  • Belgrade, [belgr`e`id], Belgrado.
  • Belgravian, [belgr`e`ivj'n], adj. tot Belgravia, een aristocratisch deel van West-Londen, behoorende; aristocratisch, modisch; subst. aristokraat, een van de Upper ten thousand.
  • Belial, [b`îli[e]l], Belial: Son (man) of — = slecht mensch.
  • Belibel, [bil`a`ib'l], in geschrifte belasteren.
  • Belie, [bil`a`i], belasteren, logenstraffen, teleurstellen: Your looks — your words; Our hopes —d our fears = we misleidden onszelf met te blijven hopen.
  • Belief, [bil`îf], geloof, weten, overtuiging: To the best of my — = naar mijn beste weten; That is past all — = bepaald ongeloofelijk; My firm — is = ik ben vast overtuigd.
  • Believable, [bil`îv[e]b'l], geloofelijk; Believe, [bil`îv], gelooven, onderstellen: Nice weather, isn't it? I — you = dàt zal wel waar wezen, dàt beloof ik je; To — in = gelooven aan; That fellow —s, that the moon is made of green cheese = die vent gelooft van alles; Come, let us make —! = een kinderspelletje doen, waarbij men 't een of ander voorstelt; He made — to read = hij deed net of hij las; Bel`i`ever, geloover, geloovige.
  • Belike, [bil`a`ik], misschien, waarschijnlijk.
  • Belittle, [bil`it'l], verkleinen, kleineeren: To — noble deeds, a man; —ment, kleineering.
  • Bell, [bel], subst. bel, klok, schel (—s = glazen-, scheepst.), kelk; verk. v. Arabelle of Isabella; verb. de bel aanhangen; schreeuw-