Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/102

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BELT.


  • en (van herten in den bronsttijd); in den vorm van een kelk groeien: There is the front-door — = er wordt gebeld; Funeral — = doodsklok; To answer the — = komen als gebeld wordt, opendoen; To bear the = de belhamel zijn; To bear (carry) away the — = de overwinning behalen; To curse one with —, book and candle = excommuniceeren; met verwenschingen overladen; To pull (ring, touch) the — (the streetdoor bell) = bellen, aanbellen; To toll the — = plechtig luiden, kleppen; Coral and —s = rinkelbel; Who is going to — the cat? = wie zal de kat de bel aanbinden? —-buoy = klokkeboei; —-button = electr. belknop; —-flower = campanula of klokbloem; —-founder = klokkegieter; —-glass = glazen stolp; —-harness = tuig met bellen; —man = omroeper; —-metal = klokkespijs; —-pull (—-rope) = schellekoord; —-punch = instrument met bel om kaartjes te knippen; Electric —-pushes = knoppen; —-ringer = klokluider; —-shaped; —-wether = belhamel (ook fig.).
  • Belladonna, [b`el[e]d`on[e]], belladonna.
  • Bellerophon, [b[e]l`er[e]fon].
  • Bellicose, [b`elikous], [b|elik`o`us], oorlogzuchtig, strijdlustig.
  • Belligerence, [b[e]l`id[vz][e]rens], Bell`i`gerency, oorlogvoeren, staat van oorlog; Bell`i`gerent, oorlogvoerend(e natie).
  • Bellona, [b[e]lo`un[e]], Bellona.
  • Bellow, [b`elou], verb. bulken, luid schreeuwen; subst. gebulk, etc; —er, afroeper, omroeper.
  • Bellows, [b`elouz], [b`el[e]z], blaasbalg: —-blower = orgeltrapper.
  • Belly, [b`eli], subst. buik, schoot; verb. zwellen, dik worden, uitzetten: Your eyes are too big for your — = je oogen zijn grooter dan je maag; To eat the calf in the cow's — = de kip slachten, die de gouden eieren legt; A man given to (fond of) his — = die slechts zijn buik dient; Hoof to — = ventre à terre; The bellied sails = bolle zeilen: —-ache = buikpijn, koliek; —-band = buikriem; —ful = buikvol; pak slaag; —-god (—-slave) = gulzigaard; —-pinched = uitgehongerd; —-timber = voedsel; —-worm = spoelworm.
  • Belong, [bil`o[n,]], toebehooren, behooren bij (tot), betreffen, voegen, geschikt zijn voor, wonen (Amerik.): Where do you —? = waar hoor jij thuis? That word does not — here = is niet op zijn plaats; —ings = eigendom, hebben en houden, toebehooren, aanhang.
  • Beloved, [bil`[a]vid], dierbaar, geliefd: The — = de Zoon Gods.
  • Below, [bil`o`u], adv. en prep. onder, naar onderen, beneden, op aarde, in de hel (onderwereld): The realms — = het schimmenrijk; It is — him = beneden hem.
  • Belt, [belt], Belt: The Great and the Little (Lesser) —.
  • Belt, [belt], subst. gordel (ook als ridder-*attribuut), koppel, drijfriem, ring (van Jupiter); kampioensgordel; verb. omgeven,