This page needs to be proofread.
SINGULAR.
- het tegen ieder van jullie afzonderlijk op.
- Singular, [s`i[n,]gjul[e]], subst. enkelvoud; adj. apart, zonderling, bijzonder, zeldzaam, enkelvoudig: He is — in his kind = éénig in zijn soort; In this notion he was not — = stond hij niet alléén; Singularity, [s|i[n,]gjul`ariti], bijzonderheid, zonderlingheid, zeldzaamheid, eigenaardigheid.
- Sinic, [s`inik], Chineesch.
- Sinister, [s`inist[e]], linker (Herald.); ongelukkig, onheilspellend, oneerlijk, slecht.
- Sinistral, [s`inistr'l], naar links gewonden (van schelpen).
- Sink, [si[n,]k], subst. riool, zinkput, gootsteen, poel; — verb. zinken, zakken, bezwijken, achteruitgaan, vervallen, afnemen, inzakken, ondergaan, vermageren, hol worden, ruineeren, laten zinken; steken, beleggen, afdragen, amortiseeren (van geld), bijleggen, achterhouden, graven: He was —ing fast = ging hard achteruit; Her heart (spirits) sank = de moed begaf haar; I have sunk a capital of £ 400 in this undertaking = gestoken; A mine was sunk there = werd gegraven; He sank much money on his stock in trade = stak veel geld in; They had sunk ships where the river was deepest = laten zinken; He has sunk his personal views for the good of the country = laten varen; He sank down under fatigue = bezweek onder; That has sunk into my mind = is diep doorgedrongen; Let him — into his unhonoured grave = ongeëerd ten grave dalen; This —s into insignificance besides that = verdwijnt daarnaast in 't niet; To — into oblivion; —-hole = zinkput, riool; —er = zwaar gewicht om te doen zinken; —ing-fund = amortisatiefonds.
- Sinologist, [sin`ol[e]d[vz]ist]; Sinologue, [s`in[e]l|og], kenner v. China, enz.; Sinology, [sin`ol[e]d[vz]i], kennis van Chineesche taal, letterkunde, enz.
- Sinuate, [s`inju|it], adj. gegolfd, ingesneden; — verb. [s`inju|e|it], winden, slingeren; S|inu`ation = slangvormige kromming, kronkeling; Sinuosity, [s|inju`ositi], kromming, kronkeling; Sinuous, [s`inju[e]s], gebogen, bochtig, draaierig.
- Sinus, [s`a`in[e]s], baai, bocht, holte, kronkeling, sinus.
- Sion, [s`a`ion]; Sioux, [s(i)`û].
- Sip, [sip], subst. teugje; verb. met kleine teugen drinken of opslorpen, een teugje nemen: To take a — too much = te diep in 't glaasje kijken; —per.
- Sipe, [saip], sijpelen, trekken.
- Siphon, [s`a`if'n], subst. hevel, siphon; — verb. overhevelen: A — of soda-water; —-bottle.
- Sippet, [s`ip[e]t], teugje, geweekt brood.
- Sir, [s[^a]], Mijnheer; vóór den doopnaam is het de titel v. een baronet of knight: — to you = tot uw dienst; Dear —s = waarde Heeren (in brieven); You would have to "—" me = met mijnheer moeten aanspreken.
- Sirdar, [s[^a]d`â], [s`[^a]da], Hindoesch (opper)hoofd; opperbevelhebber.
- Sire, [s`a`i[e]], subst. voorvader, vader (bij dieren); Sire; — verb. verwekken (bij dieren).