Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/107

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BESTEAD.


  • Bestead, [bist`ed], van dienst zijn, helpen; past part. en adj. omgeven, geplaatst, gelegen: Hard — = in 't nauw; Ill — = in moeielijken toestand.
  • Bestial, [b`estj'l], beestachtig, zinnelijk; Besti`a`lity = beestachtigheid, etc.; B`e`stial|ize = verdierlijken.
  • Bestir, [bis`[â]], in vlugge en krachtige beweging brengen, roeren, inspannen: You must — yourself = u inspannen, voortmaken.
  • Bestow, [bist`o`u], aanwenden, verleenen, werpen, schenken, besteden, opbergen; —al = —ment = gave.
  • Bestraddle, [bistr`ad'l] = Bestride.
  • Bestrew, [bistr`û], bestrooien.
  • Bestride, [bistr`a`id], schrijlings zitten op of staan over; stappen over, bestijgen; P. P. Bestridden; P. Imp. Bestrode.
  • Bestud, [bist`[a]d], met studs of kno(o)pjes versieren.
  • Bet, [bet], subst. weddenschap, inzet; — verb. wedden, eene weddenschap aangaan; It is an even — = weddenschap met gelijken inzet; He made a — of a bowl of punch = wedde om; I'll — you ten pounds = ik wed met u om; You —! (Amer.) = Zeker! Dat wed ik met je! —ter (—tor) = wedder; —ting-book = boekje voor het noteeren van weddenschappen; —ting-man = iemand, die wedrennen geregeld bezoekt om te wedden, gokker.
  • Betake, [bit`e`ik]: — oneself to = zich begeven naar, zijn toevlucht nemen tot, zich bedienen van, aanvatten.
  • Betel, [b`ît'l], betel; —nut = betelnoot.
  • Bethel, [b`eth'l], heilige plek, kerk voor dissenters of zeelui.
  • Bethink, [bith`i[n,]k], (zich) herinneren, overwegen: I bethought myself of it at the right moment; He bethought of him = herinnerde zich zijner.
  • Betide, [bit`a`id], overkomen, geschieden: Woe — you = wee u.
  • Betime(s), [bit`a`im(z)], in tijds, weldra.
  • Betoken, [bit`o`uk'n], aanduiden, voorspellen: That dark cloud —s a storm.
  • Beton, [b`et'n], beton.
  • Betony, [b`et[e]ni], betonie.
  • Betook, [bit`uk], imperf. van to betake.
  • Betray, [bitr`e`i], verraden, misleiden, bedriegen: He —ed his ignorance = liet blijken; My head is all right, but my legs — me = geven het op (ik kan niet meer loopen of staan); —al = verraad; —er, verrader.
  • Betroth, [bitr`o`udh] of [bitr`oth], verloven, beloven te huwen; tot bisschop aanstellen; —al (—ment) = verloving; —ed, verloofde.
  • Better, [b`et[e]], adj. en adv beter; — verb. overtreffen, verbeteren, beter worden: — and — = al beter en beter; —s = meerderen; All (so much) the — = des te beter; As long again and — = meer dan eens zoo lang; Two heads are — than one = twee weten meer dan een; To be — = beter zijn, zich beter bevinden; Is my father any —? Is your foot —? She would be — married = 't was