Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1070

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SNATCH.


  • strikken: I am —ed at by everybody = iedereen snauwt mij af; —er = brompot; ruziemaker.
  • Snatch, [snat[vs]], subst. greep, ruk; beet, hap, brok, stuk van een lied, deel; — verb. zonder komplimenten pakken, snel en plotseling grijpen, in haast gebruiken, gappen, rooven: We did it by —es = nu en dan eens, bij gedeelten; —es of information = inlichtingen bij stukken en brokken; —es of old melodies, songs; —es of sleep = hazeslaapjes; To make a — at = een greep doen naar; He —ed at my right hand = deed een greep naar; —er; Body —ing = lijkenroof.
  • Sneak, [snîk], subst. gluiper, klikker, kruiper, gauwdief (ook —-thief); — verb. gluipen, sluipen, klikken, gappen: You have —ed of me = me verklapt; —ing: He may be a queer fellow, yet I have a —ing kindness for him = mag ik hem eigenlijk wel.
  • Sneer, [sn`î[e]], hoongelach, grijns, spottende blik; — verb. den neus optrekken, spottend lachen, hoonen; —er.
  • Sneeze, [snîz], subst. het niezen; — verb. niezen: Five thousand a year is not to be —d at = is niet te verachten; —-wort = nieskruid; Sneezing-powder = snuif.
  • Snick, [snik], mes, litteeken, teeken: It was a —-a-snee, —ersnee = gevecht met messen.
  • Snicker, [sn`ik[e]], onderdrukt (in zijn vuistje) lachen.
  • Sniff, [snif], subst. gesnuffel, gesnuif; — verb. snuiven, snuffelen, den neus optrekken voor (at), in den neus krijgen, ruiken: The dog —ed at my trousers.
  • Sniffle, [snif'l], grienen, "snotteren".
  • Snig, [snig], kleine aal; —gle, aalvangen met het aas op een naald, die vastgemaakt is aan een lijn, en die met een kort stokje in de gaten gestoken wordt, waar men aal denkt te vinden; verstrikken, vangen; —gler.
  • Snigger, [sn`ig[e]], subst. gegichel; — verb. gichelen; Z. Snicker.
  • Snip, [snip], subst. snipper, stukje; kleermaker; — verb. afknippen: You've only to say "—" and my girl will say "snap" = zegt, "kip ik heb je"; —-snap = scherpe woordenstrijd; —per = kleermaker; —per-snapper = kwast, sukkel.
  • Snipe, [snaip], subst. snip; beunhaas (Amer.); — verb. op snippen schieten.
  • Snippet, [sn`ip[e]t], deel, stuk: Knowledge in —s = bij stukjes en beetjes; A short story, a mere —; —y = kort afgebroken: His style, though too —y, is clear and forcible = schoon wat hakkelig.
  • Snivel, [sn`iv'l], subst. snot; huichelarij; — verb. snuiven, snotteren; grienen, temen; —ler.
  • Snob, [snob], poen, parvenu, onderkruiper; ploert (studententaal); —bery = naäperij der groote lui, poenigheid; adj. —bish; subst. —bishness = —bism; Snobocracy, [snob`okr[e]si], de would-be groote lui.
  • Snood, [snûd], haarlint, dun lijntje waardoor de haak aan het hengelsnoer wordt bevestigd; ook verb.