Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1071

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SNUG.


  • Snoodle, [sn`ûd'l], gezellig of vertrouwelijk samen zitten: The old couple sat —d together, beaming with happiness.
  • Snook, [snuk], op den loer liggen: Never again will I cut a —, Sir = ik zal nooit weer iets in 't geniep doen.
  • Snoop, [snûp], (Amer.) snuffelen; subst. snuffelaar, bemoeial: He went about —ing (Amer.) = hij bemoeide zich met alles en nog wat.
  • Snooze, [snûz], subst. dutje, slaapje, bed; — verb. dutten: To take a —; —r.
  • Snore, [snö], subst. gesnork; — verb. snorken; —r.
  • Snort, [snöt], subst. het snuiven (paard); — verb. krachtig uitsnuiven; —er.
  • Snot, [snot], snot, snotneus; —tiness, subst. v. —ty = snotterig, vuil, smerig.
  • Snout, [snaut], subst. snuit, neus, mondstuk; — verb. van een mondstuk voorzien.
  • Snow, [snou], subst. sneeuw, snauw (soort vaartuig); — verb. sneeuwen, als sneeuw neervallen; —ed in = ingesneeuwd; —ed under = ondergesneeuwd, gevallen (v. een kandidaat bij verkiezingen, Amer.); —ed up = ingesneeuwd; —ball, subst. sneeuwbal (ook: Geldersche roos); neger (ironisch); — verb. met sneeuwballen gooien = To play at (pitch, throw) —balls; —-blind = sneeuwblind; —-bound = ingesneeuwd; —-broth = sneeuwwater, zeer koude drank; —-bunting = sneeuwvink; —-capt = met sneeuw op den top = —-crowned; —-drift = sneeuwbank, hoop samengejaagde sneeuw; —-drop = sneeuwklokje; —flake = sneeuwvlok; —-limit = —-line = sneeuwgrens; —-plough = sneeuwploeg, sneeuwopruimer; —-shed = reeks van afdaken om eene spoorbaan voor sneeuwstormen te vrijwaren; —-shoe = sneeuwschoen; —-slip = sneeuwstorting, lawine; —-storm = sneeuwjacht met harden wind; —-white = sneeuwwit; —like = sneeuwachtig, sneeuwwit = —y.
  • Snowdon, [sn`o`ud'n].
  • Snub, [sn[a]b], subst. knoest; berisping, afwijzing; stompneus; — verb. afsnauwen, bits antwoorden, afwijzen, knotten: The cable was —bed = de lijn werd plotseling onder het afloopen ingehouden; —-nose = stompneus, platneus; adj. —-nosed.
  • Snuff, [sn[a]f], subst. opsnuiving, snuif, snuitsel (van eene kaars); — verb. snuiven, opsnuiven, besnuffelen, kwalijk nemen: A candle with a long — = verkoolde pit; A pinch of — = snuifje; He is up to — = glad, laat zich niet beetnemen; To take — = snuiven; To take — at = kwalijk nemen; —-box = snuifdoos, neus (ironisch); —-taker = snuiver; —ers = (kaars)snuiter; —iness, subst. v. —y; Snuffle, snuiven, door den neus spreken; —s = verkoudheid: He has got the —s = hij haalt moeilijk adem en spreekt alsof hij zwaar verkouden is; Snuffy = als snuif, met snuif bemorst, verkouden, verdrietig, dronken.
  • Snug, [sn[a]g], adj. gezellig, dicht opeengepakt, verscholen, sluw; — verb. zich vlijen tegen: We kept it (nice and) — = hielden het