Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1114

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

STIPE.


  • gaan boven, waren beperkt tot; —edness = beperking; —less — overvloedig.
  • Stipe, [staip], (Meerv. Stipes, [st`a`ipîz]), stengel, stronk, stam.
  • Stipend, [st`aip'nd], jaarwedde, bezoldiging; inkomsten van een geestelijk ambt (Schotl.); Stipendiary, [staip`endj[e]ri], subst. bezoldigd politierechter; bezoldigde, loontrekkende; adj. bezoldigd.
  • Stipple, [st`ip'l], punteeren, stippelen; ook subst.: A bold sketch without stippling or varnish; —r = punteerpenseel.
  • Stipulate, [st`ipjul|e|it], stipuleeren, vaststellen, bedingen; adj. ([st`ipjulit]) van steunblaadjes voorzien; subst. St|ipul`ation; St`i`pul|ator.
  • Stir, [st[^a]], subst. beroering, drukte, opwinding, oploop, oproer, leven, geraas; verb. roeren, omroeren, oprakelen, bewegen, in beweging brengen, zich bewegen, in beweging zijn, verluiden, gebeuren, opstaan, op zijn, bezig zijn, uitgaan, etc.: It made quite a — = baarde veel opzien; Not a breath is —ring = er beweegt zich geen windje; There is no money —ring = er komt geen geld onder de menschen; There is no news —ring = er is niets geen nieuws; Is nobody —ring? = is nog niemand op? My blood was —red = raakte aan 't koken; You shall not — abroad (from the house, a step out of this house) to-day = je komt vandaag de deur niet uit; Something —red in my memory = kwam op in mijne herinnering; He —red the hot mixture round and round = roerde maar steeds; These measures —red up the nation = schudden de natie wakker; —-about = haverpap, bedrijvig persoon; Stir-up Sunday = de 26e Zondag na Pinkster.
  • Stirrup, [st`ir[e]p], [st`[^a]r[e]p], stijgbeugel: He has his foot in the — = zijn voet in den beugel; —-cup = afscheidsglaasje (glaasje op de valreep); —-leather (—-strap) = riem van den stijgbeugel; —-oil = flink pak ransel.
  • Stitch, [stit[vs]], subst. steek (— in the side = steek in de zijde); verb. naaien, bestikken, innaaien (van boeken), stikken, voren graven: Without a — of clothes = stuk kleeren; A — in time saves nine = werk op tijd maakt welbereid; She made several false —es = verkeerde steken; The surgeon —ed up the wound = naaide de wond dicht; —-wort = sterremuur.
  • Stive, [staiv], smoren.
  • Stiver, [st`a`iv[e]], stuiver, kleinigheid.
  • Stoat, [stout], wezel, hermelijn.
  • Stock, [stok], subst. stam, stengel, stronk, paal, blok, houten klaas; lade van een geweer of pistool, oorsprong, geslacht, voorraad, veestapel, kapitaal, fonds, aandeel (kapitaal), effecten, stropdas, bouillon, voorhanden goederen, gereedschap; adj. voorhanden, lijf - -, vast, stam - -; verb. opleggen, vullen, verrijken, voorzien, van vee voorzien, bevolken, opslaan: Dead — = werktuigen en producten; Live — = levende have; Rolling — = rollend materieel; Working — = materiëel; —s = blok (strafwerktuig), aandeelen, effecten,