Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1143

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SURE.


  • Supra, [si`ûpr[e]], (in samenst.) boven, aan de andere zijde: —-axillary = boven den oksel; —clavicular = boven het sleutelbeen; —costal = boven of op de ribben; —lapsarian = voorstander van een Calvinistische leer die de verkiezing vóór den zondenval stelt; —maxillary = boven de kaken; —mundane = bovenaardsch, hemelsch; —renal = boven de nieren; —scapular(y) = boven het schouderblad.
  • Supremacy, [siupr`em[e]si], oppermacht: Oath of — = eed waarbij de oppermacht van den Engelschen souverein in geestelijke zaken erkend wordt.
  • Supreme, [siupr`îm], hoogste, opperste: The — = de Allerhoogste; His will ought to be — = zijn wil moet het hoogste zijn; — command = opperbevel; — Court of Judicature = het in 1875 gevestigde hof, waarin de High Court of Chancery, Courts of Queen's Bench, Common Pleas, Exchequer en het High Court of Admiralty, Court of Probate for Divorce and Matrimonial Cases en London Court of Bankruptcy werden vereenigd; het bestaat uit twee afdeelingen: het High Court of Justice en het Court of Appeal; — folly = grootste dwaasheid; To rule —ly = de opperheerschappij hebben.
  • Sura, [s`ûr[e]], hoofdstuk van den koran.
  • Surah, [s(j)`ûr[e]], soort van zijden stof.
  • Sural, [si`ûr'l], kuit{{...
  • Surat, [sûr`at, sûr`ât], grof katoen (Voor-Indië).
  • Surbase, [s`[^a]beis], lijstwerk langs een zuilvoet; —d, [s[^a]b`e`ist]: —d arch = elliptisch gewelf.
  • Surcease, [s[^a]s`îs], subst. ophouding, dood, staking; verb. ophouden, een einde maken aan.
  • Surcharge, [s[^a]ts`[^a]d[vz]]-], overladen, te veel vragen, oververhitten; subst. overlading, overvraging, strafport, oververhitting, 2de of 3de hypotheek; —r.
  • Surcingle, [s`[^a]si[n,]g'l], [s|[^a]s`i[n,]g'l], zadelgordel, riem; verb. met een gordel(riem) bevestigen.
  • Surcoat, [s`[^a]kout], overjas, wapenrok.
  • Surd, [s[^a]d], subst. onmeetb. grootheid, zooals V?] 2; adj. stemloos (van medeklinkers), onmeetbaar.
  • Sure, [[vs]`u[e]], zeker, ongetwijfeld, onfeilbaar: As — as death and taxes = zoo zeker als 2 × 2; As — as a gun = zoo zeker als wat = As — as can be; He is a good fellow to be — = buiten kijf; I am — I shall not go = ik ga bepaald niet; I am — I don't know = ik weet het heusch niet; I won't be — = ik durf het niet zeker zeggen; He is — not to come = hij komt bepaald niet; Be — not to forget = denk er om; That's — enough = dat is vast en zeker; That's him, — enough = hij is het waarachtig; I will make — where he is = mij vergewissen; —footed = vast van voet, stevig op de beenen, vertrouwbaar; subst. —footedness; I can do that —ly = dat mag ik toch wel doen, he? —ness = zekerheid; Surety = veiligheid, zekerheid, pand, borgtocht, gerustheid: Of a — = zeer zeker; I'll be — for you, be your — = voor u instaan, borg