Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1144

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SURF.


  • voor u zijn; To stand — = borg blijven; —ship = het borg zijn, borgschap.
  • Surf, [[vs]`[^a]f]f?], branding; —-boat = boot om mee door de branding te varen; —-duck (-scoter) = brileend; adj. —y.
  • Surface, [s`[^a]fis], subst. oppervlakte, buitenkant, uiterlijk, vlak; adj. oppervlakkig (= —-deep); verb. eene zachte oppervlakte geven, glad wrijven: Her information is of the most — kind = is zoo oppervlakkig mogelijk; —-man = wegwerker, lijnopzichter; —-survey = landmeten; —-water = overdag van de oppervlakte der aarde in een mijn dringend water.
  • Surfeit, [s`[^a]fit], subst. overlading, walging; verb. (zich) de maag overladen; oververzadigd zijn: —ed with too much appetite = overladen (volgepropt) door.
  • Surge, [s[^a]dz?]], subst. groote golf, stortzee; verb. golven, hooge baren vormen, een touw laten schrikken (scheepst.): The audience —d down the corridors = stroomde.
  • Surgeon, [s`[^a]d[vz]'n], heelmeester, chirurg: Royal College of —s = —s' Hall = Kon. Instituut ter examineering van chirurgen; —cy = betrekking van arts (in leger of vloot); Surgery = heelkunde, operatiekamer, spreekkamer en apotheek van een dokter; Surgical, [s`[^a]dz]ik'l], heelkundig: — instruments = chirurgische instrumenten.
  • Suricate, [si`urik|e|it], palm eekhorentje.
  • Surinam, [sûrin`âm], Suriname.
  • Surliness, [s`[^a]lin[e]s], subst. v. Surly, [s`[^a]li], norsch, knorrig, gemelijk, afsnauwend.
  • Surmise, [s[^a]m`a`iz], subst. vermoeden, gissing, argwaan; verb. vermoeden, onderstellen; —r.
  • Surmount, [s[^a]m`a`unt], te boven komen, overwinnen: A heavy gilt club —ed by a crown = met een kroontje er op; A weathercock—-ed cupola = koepeltje met een weerhaan er op; —able = overkomelijk, verwinbaar; —er.
  • Surmulot, [s`[^a]mjul|ot], groote woudrat.
  • Surname, [s`[^a]neim], subst. familienaam, bijnaam; verb. ook [s[^a]n`e`im], een bijnaam geven, bij een bijnaam noemen.
  • Surpass, [s[^a]p`âs], overtreffen, te boven gaan: —able = overtrefbaar; —ing = uitstekend, buitengewoon: A maiden of —ing beauty = van weergalooze schoonheid.
  • Surplice, [s`[^a]plis], koorhemd, stool.
  • Surplus, [s`[^a]pl[e]s], subst. overschot, toegift; adj. overtollig: In — = bovendien; Surplusage, [s`[^a]pl[e]sid[vz]], overschot, groot aantal, overtolligheid: He has a — of daughters = eene heele collectie.
  • Surprise, [s[^a]pr`a`iz], subst. verrassing, overrompeling; verb. overrompelen, verrassen, ontstellen, verlegen maken: By — = bij verrassing; That was a — to me = dat verraste me zeer; I am —d at what you say = ik ben getroffen; The beggars —d Brielle = verrasten; To — oneself = zich betrappen op; —-party (in Amerika) = een troepje personen, dat ongenood in het huis van een gemeenschappelijken vriend komt, en waarvan ieder zijne bijdrage voor een souper levert; —-visit = onverwacht