Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1152

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SWINISH.


  • zwingelhout; —-staff = vlaszwingel, vlegel = Swingling-staff.
  • Swinish, [sw`a`ini[vs]], zwijnachtig, vuil; —ness.
  • Swipe, [swaip], subst. lange stok of stang, pompzwengel, harde slag (bij cricket); verb. met kracht slaan; —r.
  • Swipes, [swaips], dun bier; Swipey = aangeschoten.
  • Swirl, [sw[â]l], subst. warreling, draai(kolk); verb. warrelen, draaien: The silent — of bats = geruischloos rondvliegen.
  • Swish, [swi[vs]], zwaaien, slingeren, ranselen, ruischen, suizen; ook subst.: He was —ed several times = afgestraft.
  • Swiss, [swis], subst. Zwitser; adj. Zwitsersch: — cottage = chalet; — guards.
  • Switch, [swit[vs]], subst. teentje (takje), roede, karwats, wisselspoor, stroomwisselaar; verb. slaan, ranselen, op een ander spoor brengen, rangeeren, in- of uitschakelen (bij telefoon of electrisch licht): The telephone-girls have quite enough to do with —ing on and off = met in-, en uitschakelen: I —ed on the electric light = draaide op; The train was —ed on to a side-rail = werd op een zijspoor gebracht; —-back = rutschbaan; —-board = schakelbord; —-man = wisselwachter.
  • Swithin, [sw`ithin]; Switzer, [sw`its[e]], Zwitser; Switzerland; Saxon-Switzerland.
  • Swivel, [sw`iv'l], subst. schijf, wervel, draaibas (= —-gun); verb. op eene spil of schijf draaien; —-bridge = draaibrug; —-chair = draaistoel; —-eye = scheel oog; —-eyed = scheel; —-hook = wartelhaak (scheepst.); —-knife.
  • Swob, [swob]. Z. Swab.
  • Swollen, Swoln, [swouln], p. p. van to swell.
  • Swoon, [swûn], subst. bezwijming; verb. bezwijmen: To go off in a — = in zwijm vallen.
  • Swoop, [swûp], subst. het plotseling neerschieten op (van een roofvogel); verb. neerschieten op, neerstrijken: At a — = met één slag.
  • Swop, [swop], subst. ruil; verb. ruilen: Don't — horses in mid river (while crossing the stream) = bepaal u bij ééne zaak in een kritiek geval; Zie Swap.
  • Sword, [söd], zwaard, sabel, degen: He stood on his defence, — in hand = met het zwaard in de hand; At the point of the — = met den blanken sabel; With the flat of the — = het plat; — of State = rijkszwaard; To draw the — = trekken; To put to the — = over de kling jagen; Sheathe your — = steek op; —-arm = rechterarm; —-bayonet = sabelbajonet; —-bearer = zwaarddrager; —-belt = koppel; —-blade = degenkling, lemmet; —-cane = degenstok; —-cut = sabelhouw; —cutler = zwaardveger; —-dance = sabeldans (der Hooglanders); —-fight = gevecht op den sabel; —fish = zwaardvisch; —-grass = honigklaver (Mel. sul cata), rietgras, korenschijnspurrie; —-guard = stootplaat; —-hilt = gevest; —-knot = sabelkwast, dragon; —-lily = zwaardlelie; —-play = gevecht op den degen;