Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1233

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

TWANKAY.


  • —er = kunstdraaier, varieteit van duif; —ery = kunstdraaierij, draaiwerk; Turning, subst. draai, bocht, afwijking, kronkeling: —-lathe = draaibank; —-platform = draaischijf (voor spoorwagens); —-point = keerpunt.
  • Turnip, [t`[â]nip], raap, knol, dik horloge; —-radish = knolradijs.
  • Turpentine, [t`[â]p'nt|a|in], terpentijn; Terpentiny = met terpentijn bedekt, vol terpentijn.
  • Turpitude, [t`[â]pitj|ûd], laagheid, verdorvenheid.
  • Turquoise, [t[â]k`ô`iz], [t[â]k`îz], [t`[â]koiz], turkoos (edelsteen).
  • Turret, [t`[a]r[e]t], torentje, draaibare toren op een oorlogschip; —-ship = torenschip; —ed = met torentjes; Turriculate(d), [t[e]r`ikjulit(—eitid)], gelijk een torentje, voorzien van torentjes.
  • Turtle, [t`[â]t'l], subst. tortelduif; zeeschildpad(soep); — verb. schildpadden vangen; —-back = helmslak; —-dove = tortelduif; —-shell = schildpad; —-soup = schildpadsoep.
  • Tuscan, [t`[a]sk'n], subst. Toskaner; adj. van Toskane: — order = Toskaansche bouwstijl; Tuscany = Toskane.
  • Tush, [t[â][vs]], pst! stil! poe! hoektand.
  • Tusk, [t[a]sk], slagtand (v. olifant of wild zwijn): —ed = met slagtanden; —er = olifant of wild zwijn met goed ontwikkelde slagtanden; —y = —ed.
  • Tussaud, [tus`o`u].
  • Tussle, [t`[a]s'l], subst. worsteling, kloppartij; — verb. worstelen, vechten: We had a sharp — with the enemy = een vinnigen strijd.
  • Tussock, [t`[a]s[e]k], bosje, lok, bosje gras, heuveltje; adj. —y.
  • Tut, [t[a]t], st! pst! stil! poeh! och kom!
  • Tutelage, [tj`ût[e]lid[vz]], voogdij(schap), onmondigheid; Tutelar(y), [tj`ût[e]l[e](ri)], beschermend: — angel; — spirits = beschermgeesten; Tutor, [tj`ût[e]], subst. voogd, (privaat)onderwijzer, een der professoren aan een college belast met het algemeen toezicht (= College —), of die de studie leidt (Private —); — verb. onderwijzen, berispen; —ial, [tjut`ôri[e]l], behoorende tot, uitgeoefend door een Tutor; —ship = voogdijschap; onderwijzersbetrekking, tutorschap.
  • Tutta, [t`utâ], geheel; Tutti, [t`uti], allen (muz.).
  • Twaddle, [tw`od'l] subst. beuzelpraat, gewauwel; — verb. wauwelen, kletsen; —r = leuteraar.
  • Twain, [twein]: In — = in tweeën.
  • Twaite, [tweit], elft. Z. Thwaite.
  • Twang, [twa[n,]], subst. scherp geluid, neusgeluid, neusklank, smaakje, onaangename smaak; — verb. gonzen, klinken, aanslaan, doen klinken, eruit gooien (out): There is a — about it = er is een leelijk smaakje aan; To speak with a — = door den neus spreken; The —ing of a full-toned guitar = het scherpe geluid van eene krachtige guitaar; A —ing sound = scherp, doordringend geluid.
  • Twankay, [tw`a[n,]kei], ordinaire groene thee.