Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1234

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

'T WAS.


  • 'T was, [twoz], samentr. van It was.
  • Tweak, [twîk], subst. kneep, klem (fig.); — verb knijpen: To — a person by the nose, To — a person's nose = iemand bij zijn neus trekken.
  • Tweed, [twîd], stof voor manskleeren; adj. van tweed: Heather — = bruine —.
  • Tweedle, [tw`îd'l], zacht strijken over, vedelen, doedelen, vleien, bepraten: He insisted upon the difference between —dum and —dee = het verschil tusschen een half dozijn en zes.
  • Tweel, [twîl]; Zie Twill.
  • 'Tween, [twîn], samentr. van Between.
  • Tweeze], étui met instrumenten = —r-case; A pair of —rs = haartangetje.
  • Twelfth, [twelfth], subst. en adj. (het) twaalfde; —-cake = driekoningengebak; —-day (—-tide) = Driekoningen; —-night = de avond van (vóór) Driekoningen; Twelve, [twelv], twaalf: The — = de twaalf apostelen, de twaalve; Some writers strike — all at once = verschieten hun kruid al dadelijk; —month = een jaar: In a —month, A —month hence, By this time —month, This day —month = over een jaar, in een jaar; —pence = een shilling; —penny = van twaalf stuiver waarde; —score = 240, afstand van 240 yards, boogschotsafstand.
  • Twentieth, [tw`enti[e]th], subst. en adj. (het) twintigste; Twenty, [tw`enti], twintig.
  • Twibill, [tw`a`ibil], tweesnijdende bijl, hellebaard.
  • Twice, [twais], tweemaal; —-told = tweemaal verteld, welbekend.
  • Twiddle, [tw`id'l], langzaam ronddraaien; zich snel omdraaien, glinsteren, spelen met: To — one's thumbs = duimpje draaien, de handen in den schoot leggen.
  • Twig, [twig], subst. takje, wichelroede; — verb. opletten, gadeslaan, "snappen": Just as the — is bent, the tree is inclined = jong gewend, oud gedaan; In prime — = naar de nieuwste mode; I —ged you there = daar had ik je, snapte ik je; Twiggy = vol takjes.
  • Twilight, [tw`a`ilait], subst. schemering, flauw idee; adj. schemerend, onduidelijk.
  • Twill, [twil], subst. keper; — verb. keperen.
  • Twin, [twin], subst. tweeling: adj. tweeling—-, dubbel, gepaard; — verb. paren, gepaard zijn, tweelingen werpen: The —s = Tweelingen (sterrenbeeld); —-born = tegelijk geboren; —-brother = tweelingbroeder; —-sister = tweelingzuster.
  • Twine, [twain], subst. draai, kronkeling, omarming, twijn, getwijnd garen, touw; — verb. draaien, twijnen, omarmen, samenweven, kronkelen, zich slingeren: The ivy —d about the old tree = slingerde zich.
  • Twinge, [twin[vz]], subst. plotselinge pijn, steek, kneep, wroeging; — verb. knijpen, nijpen, steken, pijn doen: She felt —s of conscience for treachery = had gewetensknaging over haar verraad; A — of the gout, jealousy = aanval; My side —s = ik heb steken in de zijde.
  • Twinkle, [tw`i[n,]k'l], subst. schittering, flikkering, fonkeling, oogenblikje; — verb.