Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1309

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

WARM.


  • zwel op den rug van een paard; verb. kweelen, zingen, trillers slaan; —r = kweeler, zangvogel.
  • Ward, [wöd], subst. bewaking, wacht, verdediging, bescherming, afweer, het pareeren, hechtenis, kerker, voogdijschap, minderjarigheid, pupil, wijk, stedelijk (kies)district, afdeeling of zaal in een hospitaal, werk (van een slot), buitenplein; verb. bewaken, verdedigen, beschermen, terugdrijven, afweren: To be held in — = in verzekerde bewaring gehouden; To keep watch and — = streng de wacht houden; To put in — = gevangen zetten; The thrust was —ed off by me = gepareerd; —-mote = vergadering van het bestuur v. een ward; —-penny = bewakingsgeld, waakgeld; —robe = kleerkast, garderobe: —robe keeper = —rober = bediende bij de —robe; —-room = officierskajuit aan boord van een oorlogsschip; —ship = voogdijschap, minderjarigheid; Warden = bewaker, bewaarder, custos, rector van sommige colleges; vrederechter (Amer.); soort peer: Lord — of the Cinqueports = ambtenaar oorspronkelijk belast met de (kust)verdediging der Cinque-ports; thans bezoldigd eereambt, onvereenigbaar met het lidmaatschap van het Parlement; —-pie = perenpastei; —ship = bewaarderschap; Warder = bewaker, wacht; commandostaf: —s of the Tower = ambtenaren ter bewaking v. staatsgevangenen in den Tower.
  • Ware, [w`ê[e]], waren, goederen; soort zeewier; = Aware, Beware: — oars! = pas op de riemen! (bij het passeeren van een andere boot); — wire, Sir! — pas op het prikkeldraad (jachtterm); China — = porselein; Earthen— = aardewerk; Hard— = ijzerwaren; —house = pakhuis, magazijn, entrepôt = Bonded —house; —house-*keeper = —house-man = pakhuishouder, pakhuismeester; —house-warrant = cedel; —housing = het opslaan van goederen in pakhuis of entrepôt; —-housing-system = het entrepôt-stelsel; —-room = pakkamer, uitstalkamer.
  • Warham, [w`or'm].
  • Wariness, [w`êrin[e]s], subst. v. Wary.
  • Warlock, [w`ölok], toovenaar, geestenbezweerder; —ry = toovenarij.
  • Warm, [wöm], adj. warm, heet, vurig, ijverig, enthusiast, hartstochtelijk, intiem, versch, hartelijk, gegoed, rijk; ook subst.; verb. verwarmen, afranselen, warm worden, zich opwinden: — contest = heete strijd; — colour; To give one's hands a — = z'n handen warmen; Have a — = warm je eens goed; He is — = zit er warmpjes in; You are getting — = je brandt je (bij het blindemanspel); This place is too — for me = ik ben hier niet op mijn gemak; They made the town — for him = hij kreeg het te benauwd; To sit pretty — = er warm inzitten; He —ed to his subject = zijn onderwerp sleepte hem mede; —ed up remains of the evening meal; —-blooded = warmbloedig; —-hearted = hartelijk, oprecht; —er =