Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/252

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

COX.


  • Covent Garden, [k`[a]v[e]n(t)g|âd'n], groente- en fruitmarkt (Londen).
  • Coventry, [k`[a]v'ntri]: To send to — = doodverklaren, ignoreeren.
  • Cover, [k`[a]v[e]], subst. bedekking, deksel, scherm, (boek)omslag, foudraal, band (The book is interesting from — to —); struikgewas, schuilplaats (The fox broke — = kwam uit zijne schuilplaats), beschutting; couvert (bord, vork, mes, lepel); verb. bedekken, bemantelen, bekleeden, beschermen, dekken, omhullen, inwikkelen; afleggen, broeden, van gelijke uitgestrektheid zijn, bevatten, mikken op, onder schot nemen, insluiten: That —s everything = sluit alles in; We have —ed a mile = eene mijl afgelegd; I knelt down, —ed the tiger, and fired = mikte op; The house is —ed in = onder dak; The balcony has just been —ed in with glass = rondom omsloten; —-side = jachtterrein (eig. plaats bij de schuilplaats van wild of vossen; —ing = bedekking, dek, omhulsel, dekmantel, (lijk)wade: —ing-party = bedekking; —let = sprei, soms —lid; Covert, [k`[a]v[e]t] = subst. schuilplaats, lommerrijke plek, leger (van wild); adj. verborgen, geheim, beschermd: Femme — = getrouwde vrouw; —coating = een bepaalde stof; Coverture = beschutting, lommerrijke plaats; staat der gehuwde vrouw.
  • Covet, [k`[a]v[e]t], vurig verlangen, begeeren, hunkeren: Thou shalt not — = gij zult niet begeeren; —ous, [k`[a]v[e]t[a]s], begeerig, hebzuchtig; subst. —ousness.
  • Covey, [k`a]vi], broedsel, vlucht (patrijzen), troep: [k`o`uvi], ventje.
  • Cow, [kau], subst. koe: —bane = waterscheerling, hondspeterselie; —berry = roode boschbes; —-boy = koejongen, bereden koeherder (Amer.); —-bunting = (Amerik.) lijster; —-catcher = toestel vóór aan de locomotief om de baan schoon te maken (Amer.); —-feeder = koehouder (hoeder); —-hide = subst. koehuid, grove rijzweep; verb. afranselen; —-house = koestal; —-leech = koedokter; —-lick = weerbarstige haarlok; spuuglok; —-pock = koepok; —-pox = koepokken; —-shed = koestal; —slip = sleutelbloem; Milch — = melkkoe: To look upon one as a milch —.
  • Cow, [kau], vrees inboezemen, bang maken.
  • Coward, [k`a`u[e]d], subst. lafaard ; beest met den staart tusschen de pooten (Herald.); adj. lafhartig, verachtelijk; —ice = lafhartigheid = —liness; adj. —ly.
  • Cower, [k`a`u[e]], neerhurken (down), ineenkrimpen.
  • Cowes, [kauz], Cowes.
  • Cowl, [kaul], monnikskap, gek op een schoorsteen, kap van ijzerdraad op den schoorsteen van een locomotief; watervat, tusschen twee mannen aan een stok gedragen.
  • Cowley, [k`a`uli].
  • Cowlstaff, [k`a`ulstaf]. Zie Colstaff.
  • Cowper, [k`ûp[e]], [k`a`up[e]].
  • Cowry, [k`a`uri], porseleinslak, schelp als ruilmiddel gebruikt.
  • Cox, [koks]; Zie Coxswain.